[p. 189]

Kroniek der poëzie

Nieuwe bundels

Roel Houwink, Voetstappen. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1931.
Noto Soeroto, Wayang-liederen. - 's Gravenhage, N.V. Adi-Poestaka. 1931.
Willem Hessels, Bevrijdingen. - Amsterdam, Uitg. Mij. Holland. 1931.
Jan H. de Groot, Vaart. - Amsterdam, Uitg. Mij. Holland. 1931.
Martin Leopold, Hunkering. - Amsterdam, Uitg. Mij. Holland. 1930.
Henri Bruning, Het Verbond. - Groesbeek, Uitgeverij ‘Het sinjaal’. 1931.
Ernest Michel. - Amsterdam, ‘De Christophore’. 1931.
T.J. Haashoff, Tria Corda. - Kaapstad, J.H. de Bussy. Pretoria, J. Durban en Co.

WANNEER men in een schouwburg is, waar een ‘volksstuk’ of een revue wordt opgevoerd, kan men bij het publiek van hedendaagsche, door de ‘algemeene ontwikkeling’ gezegende arbeiders geen grooter succes boeken dan met grollen en edelmoedigheden, die een eeuw, of misschien zelfs een halve eeuw geleden, nog zin hadden, maar die tegenwoordig volkomen verouderd zijn. Holle woorden als ‘kapitalist’, ‘menschelijkheid’ e.d. doen daar nog opgang, en hoe. Eenzelfde verschijnsel kan men waarnemen in de Protestantsche, of juister gezegd: niet-Katholieke, religieuze poëzie van onze dagen. Wanneer in het openbaar het woord dominee gebruikt wordt - hetgeen natuurlijk altijd min of meer als scheldwoord bedoeld wordt - wordt vanzelf verondersteld, dat men het over een ‘fijne’ dominee heeft - alsof deze juist niet de eenige eerbiedwaardige soort van dominee is. Daarnaast is inmiddels echter een tweede soort van dominees ontstaan, honderdmaal horribeler dan de klassieke Wawelaars, maar die in de groote pers en in den vloedgolf van vagelijkethische vereenigingen, die ons land overspoelt, met de grootste deferentie wordt begroet en triomfantelijk gesteld tegenover de bijbelvaste duisterlingen om hun ‘ruime’ opvattingen, waarin voor alles plaats is.

Dit laatste is helaas maar al te waar. Zelfs o.a. voor de kunst. En zoo zien wij de heeren rondduimelen in de poëzie, van die der grootste klassieken tot die der kleinste modernen toe, om wat levend en gewiekt is neer te halen naar hun duffe ethiek, hun vage vrijzinnige vroomheid.

Zij hebben nu echter ook hun eigen dichter, en kunnen de anderen dus misschien wat meer met rust laten. Helaas is het Roel Houwink geworden, die, toen hij zich nog H. van Elro noemde, zoo veel meer voor de nieuwere poëzie scheen te zullen gaan beteekenen. (Welk een wonderlijke speling van het lot overigens, dat hem zijn goede verzen onder pseudoniem, zijn slechte onder zijn eigen naam deed uitgeven!). Misschien dat hij dat in de toekomst nog gaat doen, ik zou mij er hartelijk over verheugen. Maar op het oogenblik heeft hij zijn verdiende loon gekregen. Qu' allait-il faire dans cette galère? De Muze is, haar gewoonte getrouw, verstandiger geweest dan hij, en is ijlings aan den haal gegaan. Maar behalve dit verdiende zal hij, vrees ik, ook een onverdiend loon krijgen. Dit soort poëzie moet er als koek ingaan, want het is net echt. Houwink is - het spreekt vanzelf - niet een van die talentlooze jongelingen, wier poëzie men niet bespreekt of als men het doet, zoo voorzichtig mogelijk, om zoo min mogelijk te kwetsen waar kwetsen eigenlijk overbodig is. Deze ‘Voetstappen’ zijn net echt, en het is juist het bedriegelijke karakter dezer verzen, dat hen zoo onuitstaanbaar maakt. Juist dit waarborgt hem echter succes bij de ethische jongelingschap, die ‘beschaafd’ genoeg is om klaarblijkelijke prullen als zoodanig te herkennen, maar het ware onderscheidingsvermogen mist, die hen in staat zou stellen, poëzie en wat sprekend op poëzie lijkt uit elkaar te houden, vooral als de inhoud er zoo op berekend is om hun harten te stelen.

De verzen van Houwink zijn als het ware een compendium van het vrijzinnig-religieus dichterlijk jargon, de tegelijk vervaging en verstarring van enkele groote stemmen zooals Rilke en Boutens, via oneindig veel levensverdiepende conferenties en schrifturen, tot een nieuwe rhetoriek van dominees, onnoemelijk weerzinwekkender dan die der oude, die toch altijd nog een zekere grootschheid had, n.l. der blikken.

Ter verduidelijking nog dit (het moest eigenlijk overbodig zijn, maar begrijpen is nu eenmaal moeilijk, vooral als men niet begrijpen wil): Wanneer ik zeg, dat deze poëzie van Houwink door en door valsch is, heb ik niets gezegd en wil ik niets zeggen van het gevoel, dat aan deze poëzie het aanzijn schonk. Men kan - het is overbekend, of moest dit althans zijn - van een volkomen echt gevoel volkomen valsche verzen maken, en dat kan natuurlijk ook hier het geval zijn, maar toch vraag ik mijzelf af, als ik denk aan wat Houwink vroeger als dichter geschreven heeft, of er niet een verband bestaat tusschen den weg,

[p. 190]

dien zijn geest, en dien, welke zijn dichtkunst heeft ingeslagen.

* * *

 

De Wayang-liederen van Noto Soeroto stammen, zooals men van dezen auteur vooruit weet, regelrecht van Tagore af. Wie dien voorganger al matig apprecieert, zal het den volgeling uiteraard nog minder doen. Het meer speciaal-Westersche element dezer Wayang-liederen is een ietwat nadrukkelijk, schoon vaag, didactisme. Er zit overigens wel iets poëtisch in, maar te zwak om tot poëzie te worden.

 

* * *

 

Drie dichters, debutanten geloof ik, die ik met veel meer genoegen gelezen heb, zijn Willem Hessels, Jan H. de Groot en Martin Leopold - ik noem ze in de volgorde van hun kwaliteiten. Een grappige coincidentie is, dat hun boeken, die bij dezelfde uitgeefster in hetzelfde formaat zijn verschenen, ook innerlijk zeer veel op elkaar lijken. In den tijd, dat er nog ‘scholen’ waren, hadden zij een school kunnen vormen. Niet, dat zij nu bepaald iets geheel nieuws in onze poëzie brengen, maar dat is ook slechts aan zeer weinigen gegeven. Toch hebben zij, vooral Hessels en de Groot, en van die twee weer Hessels het meest, wel degelijk iets persoonlijks en vooral echts. Wat ook bijzonder aangenaam aandoet is een zekere ‘mesure’ - ik gebruik opzettelijk dit bij de Fransche classicisten zoo geliefde woord - tegenover de twee polen hunner poëzie: God en het moderne leven. Hier wordt niet overal God te pas en te onpas bijgesleept, zoodat dit woord niet veel meer indruk dan een leesteeken maakt. En het modernste leven wordt in de poëzie opgenomen zonder de bekende m'as-tu-vu - gebaren der modernisten, maar als iets dat er in komt, omdat het nu eenmaal het leven is, waarin wij zijn.

Het eenige wat ik dezen dichters nog zou willen toewenschen is een grootere hechtheid. Overigens zie ik hun volgend werk met belangstelling tegemoet.

* * *

 

De poëzie van de jonge Katholieke dichters in het algemeen - en de bundels van Bruning en Michel maken hierop geen uitzondering - kenmerkt zich door een moeizaam streven om den Keizer te geven wat des Keizers is, en Gode wat Gods is, en dan den eerste vooral niet minder dan den laatste. Want, nietwaar, er moet een wanbegrip overwonnen worden: dat men n.l. niet tegelijk Katholiek en zoo modern als de modernste modernist zou kunnen zijn. Dus moet men het moderne er wel wat erg dik opleggen in het vertrouwen, dat het Katholieke wel vanzelf komt (Misschien is dit ook wel waar).

Hoe dit ook zij, de hoofdzaak is, dat er door het gewilde heen iets echts naar voren komt. Dit nu is zoowel bij Bruning als bij Michel het geval.

Meer dan de langere gedichten van Bruning, die te veel vervloeien waardeer ik de kortere, liedachtige b.v. het laatste gedicht uit zijn bundel: Jacob's Ladder. En Michel heeft een eigenschap, die hem van bijna alle moderne dichters onderscheidt - en die een vervulling van een gemis beteekent: dat hij een tijdgedicht weet te schrijven, in den zin, dien Stefan George aan dit woord heeft gegeven, een gedicht n.l. tegen onzen tijd. Ik hoop, dat juist op dit gebied nog een toekomst voor hem is weggelegd.

 

* * *

 

Met betrekking tot den bundel van den Zuid-Afrikaanschen dichter Haashoff wil ik weinig meer doen dan de verschijning ervan te vermelden. De reden daarvan is, dat mij een voldoende kennis van de Zuid Afrikaansche letterkunde en vooral taal ontbreekt om mij aan een waardeschatting te wagen. Want al staat de Zuid Afrikaansche taal natuurlijk dicht genoeg bij het Nederlandsch om vrijwel zonder moeite te worden begrepen, voor het beoordeelen van poëzie is een veel grootere intimiteit noodig, die ik in dezen mis. Indien ik een opmerking zou aandurven dan zou het deze zijn: dat de kracht van dezen dichter mij minder op het gebied van de lyrische poëzie lijkt te liggen (ik vergelijk hem nu in gedachten met Leipoldt) dan wel op dat van de epische. Het gedicht uit Tria Corda, dat mij het meest heeft getroffen, is dat op de Sibylle van Cumae.

 

J.C. BLOEM