[p. 168]

Kroniek der poëzie

Stemmen uit het verleden

F. van der Goes, Litteraire herinneringen uit den Nieuwen Gidstijd. - Santpoort, Uitgeverij C.A. Mees. 1931.
Herman Gorter, De Arbeidersraad. - Bussum, Van Dishoeck. 1931.

DE Nieuwe Gidstijd - het is al afgezaagd, het te zeggen - is, hoewel er nog verscheidenen van zijn groote mannen onder ons leven, alreeds geschiedenis geworden. Ik geloof, dat dit nauwelijks een nadeel kan worden genoemd. Het is waar, de actualiteit heeft een zekere frischheid, men heeft er als het ware een direct belang bij, dat het verleden ontbeert. Maar daartegenover staat, dat menschen en daden rechtvaardiger en definitiever kunnen worden beoordeeld, als zij zijn opgenomen in de eeuwige legende der vergankelijkheid, die de historie is. Mits natuurlijk deze afstand niet leidt tot die z.g. objectiviteit, die de verleden werkelijkheid meer onrecht aandoet dan de ergste partijdigheid.

Voor het scheppen van die legende echter zijn concrete feiten noodig, liefst vele en geverifieerde - hoezeer ook die legende, om de waarheid te verbeelden voor zoover dat mogelijk is, de veelheid en de bontheid dier feiten te boven gaat. En niemand, die die feiten beter kan aandragen dan de tijdgenoot. Voor hem is die historie nog gedeeltelijk actualiteit; hij staat als zoodanig ongetwijfeld meer bloot aan dwaling of (en) partijdigheid, maar dat doet er niet toe. De geschiedschrijver is daar, om hem te corrigeeren, om uit de verwarde en tegenstrijdige veelheid der actueele berichten de waarheid, voorzoover die ooit te benaderen is, te distilleeren.

De geschiedenis van den Nieuwen Gids, althans dat deel ervan, dat men de histoire intime pleegt te noemen (zeker niet het minst interessante) is, waarschijnlijk doordat de protagonisten ervan nog leven of tot voor kort leefden, nog heel weinig ontgonnen. Wij weten - kunnen dit althans, wanneer wij de moeite willen doen, de oude jaargangen van het tijdschrift te doorsnuffelen - wat er gebeurd is, wij weten nog veel te weinig, wat er zich achter de schermen heeft afgespeeld.

En nu zegge men niet, dat dit er au fond niet veel toe doet. Trouwens, er zijn er, geloof ik, tegenwoordig niet velen meer, die zoo iets beweren. Als onze tijd, bij zijn overvloed van waanen wanbegrippen, ons iets goeds heeft geleerd, is het ongetwijfeld dit geweest: oneindig veel meer dan vroeger het geval was, naar wat achter de dingen ligt te zien, inplaats van naar de dingen zelf. Ik zou niet durven verzekeren, dat men tegenwoordig niet soms wat te veel in die richting gaat, maar dat doet tot het juiste dier richting op zichzelf niets af.

Tot die histoire intime levert het boekje van den heer Van der Goes een kleine, maar zeer belangrijke, bijdrage. Het bestaat uit twee geheel los van elkaar staande deelen. Het eerste gaat over ‘Busken Huet en de tachtigers’, het tweede over ‘De krisis in de “Nieuwe Gids”’. Het laatste, dat het grootste is, is ook het belangrijkste.

Het ligt niet in mijn bedoeling, hier ter plaatse over de beschouwingen van den heer Van der Goes nog eens beschouwingen te houden. Bovendien: de feiten, zooals hij die weergeeft - en zijn weergave maakt den indruk van volkomen betrouwbaar te zijn - wettigen slechts één conclusie. De houding, door den schrijver tegenover zijn herinneringen aangenomen, lijkt mij ook de eenig-juiste: men merkt, dat hij zelf te zeer aan de verhaalde gebeurtenissen heeft deelgenomen om die als buitenstaander te beoordeelen, maar ook, dat hij er ver genoeg van af staat om zijn standpunt dat van den partijganger te doen zijn.

Slechts één opmerking worde gemaakt. Het is deze: hoezeer het opvalt en weldadig aandoet, de groote eerbied, die zijn medestanders voor Kloos hadden, de onaantastbaarheid van diens figuur voor hen. Dat is trouwens iets wat een ieder, die wel eens met Nieuwe Gidsers of leden van het onmiddellijk daarna gekomen geslacht over dien ‘grooten tijd’ heeft gesproken, moet hebben getroffen: de voorbehoudlooze eerbied en bewondering, die men Kloos toedroeg. - Ik geloof, dat dit terecht is geweest. Een boekje als dit van Van der Goes versterkt mij in dit geloof. Wanneer men als tijd- en bentgenoot (dus uiteraard vrijer en kritischer staande dan een buitenstaander of later-gekomene) zooveel onweerlegbaar-afkeurenswaardige dingen over een ander heeft mede te deelen en tegelijk ervan blijk geeft, dien ander zoo onaantastbaar te achten, dat voor dezen zelfs geen apologie noodig is, maar volstaan kan worden met diens onaantastbaarheid incidenteel te vermelden, dan is die ander ongetwijfeld een groot man geweest en zal deze als zoodanig blijven leven. En juist naarmate zoo'n figuur meer en meer in de verten der tijd terugwijkt, naar het beslissende oogenblik toe, waarop zijn aardsche verschijning achter den dood geheel en al onzichtbaar wordt, wordt kritiek daarop steeds nut- en zinneloozer, misschien iets voor infieme dagbladscribentjes, meer niet.

Een dergelijke onvoorwaardelijke bewondering

[p. 169]

is tegenwoordig waarschijnlijk onbestaanbaar. En even waarschijnlijk ongewenscht. De verhoudingen in onze litteratuur zijn anders geworden en leenen zich minder tot hero-worship. Des te kostbaarder blijven ons de herinneringen aan dien verleden tijd en aan een bewondering, die wie ze gaven niet minder siert dan wien ze ontving.

 

* * *

 

Bovenstaande beschouwingen hebben een zeer pertinent verband met de gedachten, die oprijzen, als men over een van de vele, overigens zeer korte, bundels wil schrijven, waarin het nagelaten werk van Herman Gorter uitgegeven wordt. Over zulk een bundel schrijft men niet, alsof deze het werk van een of anderen X. of Y. ware. Ik bedoel hier niet, of althans maar zeer ten deele, mee, dat men tegenover de figuur van Gorter op een andere, eerbiediger, wijze staat dan tegenover die van eenig willekeurig dichter. Dit is natuurlijk ook wel het geval, maar die eerbied deelt hij met anderen. Wat hem echter zulk een eenige plaats verzekert, is wel degelijk allereerst de aard van zijn nagelaten werk zelf. Deze is namelijk zoodanig, dat de eerste, zoo niet de laatste, vraag, die men zich bij het beoordeelen van kunst stelt en behoort te stellen: of het werk schoon is of niet, bij de latere verzen van Gorter zijn belang verliest.

Ik weet wel, dat dit paradoxaal, sterker, dat dit bijna altijd onjuist is. Het is een stelling, die ik in het algemeen niet alleen niet zou willen verdedigen, maar waartegen ik mij zelfs met de meeste klem zou willen kanten. Maar, zeker in kunstzaken, is er geen regel zonder uitzondering en met zulk een uitzondering hebben wij hier te maken. Het beoordeelen van kunstwerken is nu eenmaal niet het werken met onveranderlijke abstracties. Het is noch mogelijk, noch vooral wenschelijk, den kunstenaar zoo volkomen van zijn werk te abstraheeren, dat zijn figuur voor de beoordeeling daarvan ten eenemale onverschillig wordt. Trouwens, al wordt die eisch vaak (gedachteloos) gesteld, in de praktijk houdt - gelukkig - niemand er zich rigoureus aan. Niemand, d.w.z. geen enkele rechtvaardige beoordeelaar, zal er over denken, den vaardigen fabrikant van maakwerkkunst, omdat hem toevallig eens zijns ondanks iets ontglipt, dat er wel wezen mag, gelijk te gaan stellen met den kunstenaar, die iets dergelijks uit de zuiverste intenties heeft gemaakt. Dit behoeft, dit mag zelfs, geen vooringenomenheid zijn, het laat de waarde van het product als zelfstandig ding geheel onaangetast. Het beteekent, om het anders, en in dit concrete geval, te zeggen, niets dan dit: dat men de verzen van Gorter, speciaal dan de nagelatene, waarvan De Arbeidersraad een der bundels is, niet geheel los van den maker moet beschouwen, alsof zij bij voorbeeld het eerste werk van een debutant waren, maar als het poëtische resultaat van geheel een leven, een van de edelste en gaafste dichterlevens, die hier en elders ooit geleefd zijn.

De verhouding tusschen leven en werk van den kunstenaar is, sinds Van Eeden die - hoe kort nog maar na het begin van den Nieuwen Gids, die, althans in theorie, de scherpst-mogelijke scheiding tusschen beide verkondigde - weer opwierp, om met nadruk een verband tusschen die twee te leggen, een vraag geweest, die altijd min of meer aan de orde is gebleven, en waarvan het zeer groote belang, dunkt mij, moeilijk kan worden geloochend. Uiteraard kan hier in deze vraag niet uitvoerig worden getreden. Slechts twee korte opmerkingen mogen worden gemaakt. In de eerste plaats, dat gezegd verband natuurlijk bestaat, omdat elk kunstwerk onvermijdelijk de uiting van het leven van den kunstenaar, die het maakte, is, zij het ook niet - dat is iets wat voor den leek meestal zoo moeilijk te begrijpen schijnt - van het dagelijksch leven van dien kunstenaar, maar van een veel gecompliceerder, door hem zelf geen eens ten volle verklaarbaar, leven. In de tweede plaats, dat een kunstenaar, al behoeft hij - gelukkig! - geen goed mensch te zijn in den zin, dien onze ethici en humanitaristen daaraan hechten, in het diepst van zijn wezen, hoezeer dit helaas vaak onder lagen van dagelijksche, minder aangename, eigenschappen verborgen mag zijn, wel degelijk een goed mensch in den zin van een groot mensch moet zijn, of juister: is.

Geen verheffender ontmoeting is er in het menschenleven haast mogelijk als die met een kunstenaar, wiens wezen niet of nauwelijks door het bederf van de dagelijkschheid is bedekt of aangevreten, maar hetwelk onaangetast, onmiskenbaar en souverein, uit hem straalt. Ik heb Gorter maar eenmaal, en toen nog zeer kort, niet lang voor zijn dood ontmoet, maar die eene ontmoeting is voldoende geweest om voorgoed de zekerheid te hebben gekregen, tegenover een wezen te hebben gestaan, dat, indien onze samenleving niet ook maar het geringste gevoel voor grootheid had verloren, onaangevochten als een van haar grootsten zou zijn erkend.

In dat licht wil ik zijn verzen lezen; ik ga verder en zeg: in dat licht moeten die verzen gelezen worden. Van de tot dusver verschenen nagelaten bundels is de Arbeidersraad ongetwijfeld wel de minst schoone. Maar dit doet er eigenlijk niet meer toe. Deze quasi-stumperige, quasi-kinderachtige verzen zijn niet waarlijk kinderachtig, niet waarlijk stumperig. Zij zijn de

[p. 170]

uitingen van een van de grootste dichters, die ooit onder ons hebben geleefd, die praal en schoonheid als een tooneelgewaad had verworpen en omgaan wilde in het soberste, het onversierdste gewaad. Hij was tot hoogten gekomen, waar de kleur en de beweging van het leven steeds meer vergingen in de grijsheid en de stilte der abstracties. Wat geeft het, welke die abstracties waren. Wij mogen eens stil in onszelf glimlachen, als wij zien, hoe hij de laaghartige tyrannen, de trieste clowns en de zielige menigten van een of ander politiek stelsel trachtte te verheerlijken, alsof het heroën waren, maar als wij iets aanklagen, dan is het den tijd, die dezen dichter geen edeler stof gaf, niet dien dichter zelf, die zoozeer tot de behoefte aan verheerlijking bezeten werd, dat hij die liever aan onwaardigen verkwistte dan haar stem te doven, voor zij gesproken had.

J.C. BLOEM