Overwegingen van een bibliophiel

I. De brand in het Nederlandsche Paviljoen te Parijs.

WERKELIJKE boekenliefhebbers zijn in ons land nog altijd zeer zeldzaam. Dat komt omdat de werkelijke waarde van een boek, naar het schijnt, niet aan het verstand kan gebracht worden van verzamelaars die zonder blikken of blozen tienduizenden guldens voor een derderangs-‘meestertje’ uit de zeventiend'eeuwsche schilderschool uitgeven.

Nederland's mooie particuliere verzamelingen worden langzamerhand verkocht: de mooie bibliotheken van Six, Scheurleer en May, wat zal ervan overblijven? De eerste en de tweede zijn al versnipperd al is van de bibliotheek van Scheurleer nog veel over. Zullen de erfgenamen er het cultureel belang van inzien om dergelijke verzamelingen bijeen te houden? Laten wij het hopen.

Door de Parijsche ramp is thans weer een der prachtigste particuliere bibliotheken totaal vernietigd. Mocht men bij de veiling Six betreuren, dat een groot deel der boeken naar het buitenland ging, maar toch voor de wetenschap behouden bleef, nu moeten we betreuren, dat door deze catastrophe met één slag een kostbare en met liefde aangelegde verzameling vernietigd is.

Wie zelf bibliophiel is, kan begrijpen hoe de heer Engelbrecht uit Rotterdam, aan wien die unieke verzameling toebehoorde, door het verpletterende bericht moet getroffen zijn.

De verzameling van den heer Engelbrecht heeft een geschiedenis.

Frederik Muller, bekend boekverkooper, bibliograaf en kunsthandelaar te Amsterdam in de laatste helft der vorige eeuw, had een zeer belangrijke collectie eerste drukken van scheepsjournalen van oude zeevaarders als Houtman, Barents, Linschoten en van Neck bijeengebracht. Met behulp van den bekenden bibliothecaris P.A. Tiele werden deze beschreven in een werk: Mémoire bibliographique sur les journaux de navigateurs néerlandais (1867).

De heer Frederik Muller verkocht de geheele collectie aan een engelsch collega, Henry Stevens, die natuurlijk het plan had ze weer verder te verkoopen.

In dien tijd leefde er in Engeland een bekend bibliophiel, A.H. Huth, van wien het Britsch Museum op het oogenblik zulk een prachtige verzameling oude drukken en manuscripten bezit.

Mr. Huth werd bereid gevonden de geheele collectie van Stevens te koopen. Deze verzameling werd kort voor den oorlog in Londen geveild. Daarna kwamen de meeste stukken in het bezit van den heer Engelbrecht, die met ontzettend veel moeite, kosten en geduld jacht maakte niet alleen op wat hij uit de collectie Muller-Stevens-Huth kon terugkoopen, maar ook op wat hij in het buitenland en ook nog in ons land, op zijn gebied kon vinden. Zoo bevatte zijn verzameling kostbare unica, die nu onherroepelijk verloren zijn.

De heer Engelbrecht, die zijn prachtige verzameling ter beschikking der tentoonstellingscom missie stelde, is wel erg slecht voor zijn spontaan aanbod beloond.

De rampen, die in den laatsten tijd tentoonstellingen getroffen hebben, zullen bezitters van unica wel voorzichtiger maken. In ieder geval zou er van regeeringswege een verbod aan openbare instellingen moeten komen, die uitleenen van unica verbiedt.

De bibliophilie en de wetenschap hebben door het vergaan des heeren Engelbrechts collectie een ontzettend verlies geleden. De uitkeeringen der assurantie kunnen hier niet veel vergoeden.

Wij brengen den heer Engelbrecht onze oprechte deelneming. Moge hij met genoegen terugzien op de diensten die zijn collectie ook vóór de tentoonstelling bewezen heeft, en moge het hem gegeven zijn met denzelfden moed te trachten weer voor zijn verzameling te verkrijgen wat uit het buitenland nog tot hem kan komen.

Het verzamelen van scheespjournalen niet alleen, maar ook van andere oude reizen en van eerste uitgaven over onze overzeesche bezittingen kan hem dan weer nieuwe vreugde verschaffen.

[p. 152]

II. Nederland op de Internationale Boekententoonstelling te Parijs.

Tout de même, ça ne vaut pas la peine.’

Zoo gunstig als Nederland afstak tegen de vreemde mogendheden op koloniaal gebied, zulk een poover figuur slaat zij op de Internationale boekententoonstelling.

Reeds op de vorige internationale manifestatie te Leipzig was Nederland in een klein hokje vrij zielig voor den dag gekomen.

Nu steekt Nederland zelfs ongunstig af tegen landen, waar toch werkelijk de typografie geen naam mag hebben.

De grootste inzending is natuurlijk van Frankrijk. Het geïllustreerde boek neemt er zulk een belangrijke plaats in, omdat er aan de zuivere typografie, behalve door den meester Léon Pichon, en enkele meer barokke figuren als Jou en Daragnès geen aandacht wordt besteed.

Engeland is zeer onvoldoende vertegenwoordigd en ondeskundig ingericht. Duitschland en Tsjecho-Slowakije lijken door hun goed gekozen inzendingen het belangrijkste.

Nederland heeft geklaagd over gebrek aan plaats. Men is er in Frankrijk nauwelijks van op de hoogte, wat Nederland op het gebied der zuivere typographie beteekent. Wij kregen een plaats toegewezen niet belangrijker dan die van Polen, België of Spanje, waar men van het vak niets begrijpt.

Maar - indien Nederland zich dan tenslotte met die hoekkasten en die vitrine had moeten tevreden stellen - had dan juist de tentoonstellings-commissie die lamentabele keuze moeten voorleggen?

Hier is het ensemble ontstaan in overleg tusschen de V.A.N.K. en een vereeniging van grafische kunstenaars. De eerste vraag die nu oprijst is: vonden die heeren het noodig de uit Parijs ontvangen uitnoodiging aan te nemen? Hadden zij niet beter en eerlijker kunnen zeggen: ‘wij hebben geen illustratoren die van belang zijn, zeker niet voor het buitenland, en wij hebben geen boekbinders die ook maar in de verste verte kunnen tippen aan wat onze fransche of duitsche collega's doen’.

Het komt ons voor dat zij eerlijk hadden moeten blijven, en zeggen: ‘het eenige, waar we in ieder opzicht, en tegen welk land ook mee kunnen concurreeren is: onze zuivere typografie. Wij hebben letterteekenaars als S.H. de Roos en J. van Krimpen, en drukkers als van Krimpen (Enschedé), van Royen, de Roos, Nypels en Stols. Dan kunnen we u, als het om goede typografie gaat, nog boeken laten zien van Thieme, van Amerongen, Boosten en Stols, en uitgaven van Hijman, Brusse, de Gemeenschap. Maar praat u ons als-'t-u-blieft niet over illustratoren en binders. Deze bereiken op z'n hoogst een aardige middelmaat, maar hebben, omdat ze nooit goedbetaalde opdrachten kregen, waarschijnlijk hun talenten nooit kunnen ontplooien. Neemt u dus liever onze collectie typografie, waarmee we ¾ van de ruimte zullen vullen. En de rest van het hokje leggen we dan vol met een paar houtsneden en een paar bandjes van mejuffrouw Menalda. Dan krijgt u de volle maat.’

Wat heeft nu de commissie gedaan?

In die uiterst beperkte ruimte heeft zij kans gezien om, welgeteld dertig illustratoren een specimen van hun arbeid te laten vertoonen. Daar had men eigenlijk alleen Fokko Mees, Jonas, Franken en van der Vossen een paar specimina behoeven te laten exposeeren. 8 kunstenaars exposeeren er linnen bandjes, een gebied waarop Nederland met Engeland en Duitschland kan con-curreeren. Hier zouden Roland Holst, de Roos en Schuitema voldoende zijn geweest, doch zou van Krimpen niet hebben mogen ontbreken.

Van de leeren banden had men alleen werk van mej. Menalda en Th. Onsea moeten laten zien. Fey, Mesman en Wansink hadden we thuis kunnen laten, en liever een goeden band van Van Bommel, en zeker een van Van Krimpen exposeeren.

Onze vijf meester-drukkers, de Roos, van Royen, van Krimpen, Nypels en Stols, die dus de voornaamste plaats hadden moeten hebben, komen nu schrieltjes voor den dag.

Dat dient temeer betreurd te worden, omdat Nederland door die geheel ondeskundige inrichting een treurig figuur slaat.

Nederland is in Frankrijk en in Engeland, in Amerika en in Duitschland bekend als het land waar de typografie met smaak en oordeel beoefend wordt. Uit al die landen komen jaarlijks voor onze goede drukkers prachtige opdrachten.

Het ging er dus om, het prestige, dat Nederland hier behoorde te hebben, duidelijk te doen blijken. Dat is niet geschied. Waar de fout ligt zal men na lezing dezer overweging misschien begrijpen.

Op de tentoonstelling ontmoette ik twee der belangrijkste Fransche uitgevers van luxe-boeken, die mij al vaak verteld hadden, dat zij zoo graag ook in Nederland wilden laten drukken. Ik kwam juist de hall binnen, en had van de tentoonstelling nog niets gezien. We klommen de trap op en bezichtigden eerst de Duitsche, toen de Engelsche en Amerikaansche en daarna de Nederlandsche inzendingen. De heeren stonden versteld over de weinig- of niets-zeggendheid van onze afdeeling. Ik deed moeite om mijn eigen teleur-

[p. 153]

stelling te verbergen. En ik probeerde nog veel goed te praten, contre-coeur. Maar nadat de heeren onze inzending nauwkeurig bekeken hadden, verklaarden ze ronduit: ‘Tout de même, ça ne vaut pas la peine’.

Ik was bedroefd in mijn hart, nu ik constateeren moest, dat het prachtige oeuvre van onze vijf beste typografen door die inzending niet naar waarde geschat kon worden. Dat was zeker niet hun schuld.

Expansie naar het buitenland zal die tentoonstelling voor ons niet brengen. En toch had zij zoo vruchtbaar kunnen zijn! Het ware te hopen geweest, dat die Nederlandsche inzending maar verbrand was, en dat onze koloniale nog bestond.

Nu is het een zeer droeve zomer voor den bibliofiel.

Nederland zal dezen zomer nog revanche kunnen nemen op de Exposition Coloniale Internationale.

Maar een andere revanche, op een eerstkomende Internationale Boekententoonstelling, mag niet uitblijven. Nederland heeft ook hier een naam te verdedigen die, men vergeet het niet, ouder is dan die als koloniale mogendheid.

Maar men legge dan ook de zaak in handen van een commissaris die prestige heeft, en versnippere de zaak niet in handen van een commissie, die honderd belangetjes moet verdedigen (dit is misschien nog een excuus!).

Twee mannen hebben we, die samen zeer zeker zulk een keuze-tentoonstelling goed in elkaar kunnen zetten, de heeren S.H. de Roos en J. van Krimpen. Die hebben alle relaties om goed werk tot stand te brengen. En zullen ook heusch wel opkomen voor die paar goede illustratoren.

Zoolang Nederland niet den durf heeft om aan die rommel-inzendingen29 een eind te maken, zal haar figuur poover blijven. En dat mag en dat hoeft niet.

R. de C.

29De Nederlandsche inzendingen dragen de namen van den hoofd-ontwerper. Waarom niet bij de boeken vermeld, wie ze drukte, wie de linnen bandjes maakte? De naam Enschedé, de roemrijke, komt daardoor niet eens in de vitrines voor. Om over andere niet te spreken.