[p. 134]

Kroniek van het proza

Vlaamsche oogst
Twee veelbelovende talenten

Lode Zielens, De Roep. - A'dam, De Spieghel, 1931.
Gerard Walschap, Volk. - Amsterdam, De Spieghel, 1931.

BEIDE jonge Vlaamsche proza-schrijvers, Lode Zielens en Gerard Walschap, gaven ons in vroeger verschenen werk reeds stellige beloften van hun talent. En, hoe verschillend hun geaardheid ook moge zijn, gelijk die uit hun werk spreekt, alle twee beschikken zij over dezelfde hechte, levenskrachtige fundeering van hun kunstenaarsschap. De schoonheid, die zij in hun geschriften tot uitdrukking brengen, is noch fragiel, noch overrijp. Zij bloeit open uit de wijdte van het natuurlijke leven, uit aarde en water, uit vuur en lucht. En op natuurlijke wijze zoeken haar openluikende kelken het licht. Wil men dit ‘realisme’ noemen, ons goed; wanneer men dan maar niet denkt aan een preciese, schoolsche onderscheiding, want dan varen deze ranke snelle booten onder een vlag, die hun lading niet dekt.

Wanneer men Balzac en Dostojewsky ‘realisten’ noemt, hebben wij vrede met dit epitheton, maar wanneer men het tot een vaderlandsch heilig huisje maken wil, werpen wij de uitdrukking met al de ‘aesthetische’ aankleve van dien liever radicaal over boord.

Niet zonder voorbedachte rade hebben wij zooeven in verband met het werk van deze beide Vlaamsche jongeren de groote namen van Balzac en Dostojewsky gebruikt. Ontegenzeggelijk: zij zijn te ruim, veel te ruim; de auteurs in kwestie zouden ongetwijfeld de eersten zijn om dit te beamen en zich uiterst onbehagelijk voelen in zulk een weidsch ornaat. En wij zouden er hun geen goed mee doen, wanneer wij hen vergelijkenderwijze met deze gigantische figuren uit de wereld-letterkunde in contact zouden willen brengen. Niettemin zijn hun namen ter oriëntatie voor hen, wien de boeken van deze beide jongere Vlamingen nog onbekend zijn gebleven van niet ondenkbeeldig nut.

Tusschen Balzac en Gerard Walschap eenerzijds en tusschen Dostojewsky en Lode Zielens aan den anderen kant bestaat een gemeenschap in geestesrichting van zoodanige bepaaldheid dat men de strekkingen van dit jonge Vlaamsche werk op kan doen gaan in die, welke wij als ertsaderen het machtig oeuvre van den Franschman en den Rus doortrekken zien.

Gerard Walschap werkt als aan een ‘comédie humaine’. De realiteit wemelt voor hem van menschelijke lotgevallen, die om verbeelding vragen. Hij zet zich aan der vaderen leven en ziet, de kinderen wassen op, zoeken doortocht in den dooltuin der liefde, zoeken zich een bestaan; en ook dit is waard met de pen te worden vastgelegd. Een jonge man trouwt: zijn familie, zijn vrouw, háár familie... het is een kluwen, die afgewikkeld worden moet en waarvan de begindraad verloren is geraakt. Deze schrijver heeft het niet noodig, dat hij naar exotische onderwerpen of décors voor zijn verhalen zoekt. Het leven der menschen om hem bezit in zijn oogen gansch en al de schoonheid, die zijn verbeelding ontvonken doet. En deze verbeelding is een ware alchemisten-keuken, waarin de geesten rondwaren van Breughel en Jeroen Bosch. Geen pittoreske, ‘sappige’ schilderijtjes à la Timmermans c.s. worden ons voorgehangen; het menschelijk leven wordt ons niet als een fabelachtig luilekkerland voorgesteld ... Een licht doorbrandt het, zoodat het doorzichtig en met wonderlijke schaduwen overtogen wordt. Dezelfde ‘romantiek’, die bij Balzac zijn grootsche ‘realistische’ schilderingen doorbreekt, vinden wij bij dezen Gerard Walschap terug. Achter al de menschen, die leven en bewegen in zijn werk, staan hun schaduwen en soms overweldigen zij in liefde of haat, in doodsangst of hemelvreugde plotseling den stâgen klop van het hart; dan is het of grauwe wolkdekken scheuren of afgronden zich openen, of de aarde hulpeloos te spartelen hangt tusschen hemel en hel.

Zal het deze jonge prozaïst gaan als een De Bruyker, die nagenoeg onbekend, in stilte en eenzaamheid, de machtige vizioenen van den Vlaamschen volksaard met zijn scherpe teekenstift neerlegt op het onbezoedeld papier? Zullen wij de Vlaamsche export-kunst met zijn onnoozele platheden en barbaarschen opsmuk verkiezen boven dit echte, in bloed en merg echte werk van jongeren als Gerard Walschap en als ook Lode Zielens er een is, al wijst zijn talent in een andere richting, naar het ons voorkomen wil, dan dat van zijn confrater? Nu deze schrijvers hun debuut achter den rug hebben, mogen wij, lezers en critici, ons deze vraag wel eens met eenige ernst voorleggen gaan. Het régime Timmermans is nu lang

[p. 135]

genoeg aan het bewind geweest en waarlijk, niemand zal van ons zeggen kunnen, dat wij ons in dezen onbetuigd gelaten hebben.

 

* * *

 

Lode Zielens' jongste publicatie bestaat uit een drietal novellen, die, naar wij ons meenen te herinneren, alle reeds in litteraire periodieken een plaats gevonden hadden. Zij versterken den goeden indruk, die men van dezen schrijver reeds uit vroeger werk heeft kunnen bezitten, al achten wij voor ons zijn debuut als romancier met ‘Het Duistere Bloed’ niet ganschelijk geslaagd. De reden daarvoor hebben wij destijds elders uitvoerig uiteengezet; wij bepalen ons hier daarom tot een samenvatting van het toen gezegde, dat n.l. het Zielens in zijn roman niet gelukt is de psychologische realiteit van zijn gegeven ten volle tot een metaphysische, waarop zij van den beginne af scheen te zijn aangelegd, te verdiepen. Wij noemden toen als voorbeeld de gansche oorlogssituatie, die in het verhaal slechts als décor dienst vermocht te doen en niet door den schrijver mee vast gegrepen werd in den innerlijken voortgang van het gebeuren, zoodat ziel en wereld niet te samen stroomen konden, maar de wereld niet veel meer dan de grauwe ommanteling bleef van de in zich zelf verloren ziel.

In deze korte vertellingen bespeuren wij dit euvel slechts sporadisch, een enkele maal, zooals in de eerste novelle (Antoinette, onze moeder) wordt door een breuk in de innerlijke gespannenheid van des schrijvers verbeelding plotseling een stuk objectieve werkelijkheid afgescheiden van het stroomend rhythme van het geheel; dan ontstaat een vreemd expressionistisch plaatje zonder persjectief; dan ontstaat eensklaps voor onze verbaasde oogen ... ‘litteratuur’. De woorden verliezen hun aarzelende, schuwe, tastende stuwkracht, zij vloeien zoet, stoorloos uit; het levend water mondt in een doode plas. Op blz. 11, wanneer de verhaler weergeeft wat hij zich voorstelt dat er gebeurd is met zijn moeder, die een einde aan haar leven heeft gemaakt, treffen wij zoo'n inzinking in Zielens' verbeelding aan.

Wat ons onmiddellijk aan Dostojewski bij hem herinnert is de bekentenis-vorm, waarin hij de meeste zijner verhalen kleedt en de metaphysische hoogte, waartoe hij het menschelijk leven op te voeren weet. Hij ziet het leven individueeler als Gerard Walschap, doch zeker niet minder diep. Het psychisch-dramatische trekt hem meer dan de epiek. De zielsconflicten, die hij blootlegt in zijn werk, hebben een individueelen wortel. Zij worden gevoed uit ervaring, niet in de eerste plaats uit aanschouwing. De verbreeding, die uit de ontwikkeling van Gerard Walschap's talent voortvloeien zal, zal bij Lode Zielens afhankelijk, meer dan van iets anders, van zijn bloed-eigen persoonlijke ontwikkeling zijn. Tegenover elkander gesteld zou men Walschap een natuur-talent, Zielens een persoonlijk talent willen noemen. Bij den eerste staat het uitbeelden voorop, bij den laatsten het doorleven. Gelijk vanzelf spreekt geldt dit alles slechts betrekkelijkerwijs en geenszins absoluut. Met een variatie op een bekenden uitspraak van den Duitschen wijsgeer Immanuel Kant zou men met betrekking tot den kunstenaar kunnen zeggen: uitbeelding zonder doorleving is blind en doorleving zonder uitbeelding is stom. Doch wij kunnen wel dit uit de gemaakte tegenstelling afleiden, dat naar alle waarschijnlijkheid, alle toevallige omstandigheden buiten beschouwing gelaten, Zielens' talent een bochtiger weg te doorloopen zal hebben dan dat van Walschap. Tegen deze kan men zeggen: zie gedurig uw vizie te verbreeden, graaf dieper in der menschen lot; tegen gene kan men slechts zeggen: moge het leven uw kunstenaarschap als een klomp gouds louteren in het vuur. Er is voor uw verbeelding geen andere mogelijkheid dan dwars en geheel door der vlammen hart.

De drie novellen, die in dit bundeltje, dat fraai maar niet foutloos door ‘De Spieghel’ uitgegeven werd, toonen ons den groei van Zielens' talent en de zeldzame mogelijkheden, die erin sluimeren. Wat zouden wij beter kunnen wenschen dan dat elk zijner volgende publicaties zuiverder en scherper ons dien groei onthult en telkens menigvuldiger deze mogelijkheden tot verwerkelijking brengt. Talenten als die van Zielens zijn niet rijk gezaaid en een groot verantwoordelijkheidsgevoel van dengene, die het ontving, is noodig om zijn weelde onvermoeid te kunnen dragen. Wie aan het leven en werk van Dostojewsky denkt, behoeft geen woorden meer om te verstaan wat hiermede wil zijn gezegd.

ROEL HOUWINK