[p. 132]

Kroniek der poëzie

Vermoeide dichters

Albert Kuyle, Songs of Kalua. 2de druk. - Utrecht, De Gemeenschap. 1931.
G. Achterberg, Afvaart. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1931.
Chr. de Graaf, Alleenspraak. - Utrecht, De Gemeenschap. 1931.
Gabriël Smit, Voorspel. - Maastricht & Brussel, A.A.M. Stols. 1931.
Jan H. Eekhout, Branding. - Uitg. Mij. Holland. 1931.
Marnix van Gavere, Gedichten. - Kortrijk, Steenlandt. 1930.

SINDS enkele jaren voltrekt zich een vrij opmerkelijk verschijnsel in onze poëzie, n.l. dat de allerjongste dichters zich niet, of althans weinig, aansluiten bij hun onmiddellijke voorgangers, maar veel meer bij wie daaraan voorafgingen, de generatie dus van Roland Holst e.a., welke, deze uitgezonderd, grootendeels in De Beweging tot uiting kwam. Natuurlijk is de poëzie van het vrijere vers - die van Marsman e.a. - niet zonder eenigen invloed achter te laten aan hen voorbijgegaan. Deze invloed toont zich voornamelijk in het nemen van vrijheden ten opzichte van maat en rijm, die, enkele gelukkige uitzonderingen daargelaten, zelden verbeteringen zijn, omdat, anders dan bij het vers, dat ik maar naar Marsman zal noemen, zij niet passen in den rhythmischen ‘onderbouw’ en dus als zwakheden aandoen.

Typeerend zijn deze zwakheden echter wel voor het algemeene karakter der jongste poëzie, dat onmiskenbaar epigonistisch is. In haast al de verzen der jongsten is (ik spreek nu over den vorm, maar voor den inhoud geldt het evenzeer, ook - neen: juist - waar deze een heftigheid tracht ten toon te spreiden) iets vermoeids. Het is, of de dichters zich niet hebben kunnen vermannen om hun regels, als die op wankele voeten rondzwalkten, recht te duwen, maar zich ermee tevreden hebben gesteld, als deze, zoo goed en zoo kwaad als het ging, het einde van het vers haalden of niet te zeer misten. En hetzelfde laissez aller vindt men ook in den inhoud terug. Men lette alleen maar eens op de woordkeus. Via Leopold, Roland Holst, Buning en Marsman is er bij de jongsten een nieuwe rhetoriek ontstaan, weinig minder dreigend als die, waartegen de Nieuwe Gids streed. Want men vergete niet dat, wanneer wij bijv. de verzen van Eekhout verkiezen boven, laten wij zeggen, die van Honig (men zie hierover de Veertien jaar litteratuurgeschiedenis van Kloos), dit grootendeels geen andere reden heeft dan dat de rhetoriek van nu ons nog altijd iets minder rhetorisch aandoet dan die van gisteren.

Zoo loopt onze dichtkunst, lijkt het mij, groote kans van in het moeras te geraken. En het curieuste is, dat zij, die eenige jaren geleden nog steeds het modernisme predikten en op grond daarvan zelfs veel goeds durfden verwerpen, omdat het niet modern was, zich nu niet slechts neerleggen bij, maar zelfs lof veil hebben voor het ergste epigonisme dat er is, dat n.l. dat in niets reactionnair, maar alleen conservatief is.

 

Op de twee, misschien zelfs op de drie eerste aan het hoofd dezes genoemde dichters slaan deze opmerkingen niet. De bundel van Kuyle moet trouwens uitteraard worden uitgezonderd, omdat hij een herdruk is van een reeds in '27 verschenene. Ik kende hem niet en het is mij een voorrecht, er de aandacht op te mogen vestigen. Kuyle is wèl een oorspronkelijk dichter. Natuurlijk heeft hij een enkele maal ook wel eens last van het modernistisch jargon (zoo heb ik veel pleizier gehad om dien ‘hijgenden’ Columbus op pag. 25), maar over het algemeen is hij werkelijk zich zelf. Zijn poëzie is van een bijzondere bekoring en geeft veelal - hoe zelden gebeurt dat - wat zij belooft. Kuyle's domein is dat van de oerwouden, zijn verlangen gaat naar het primitieve leven, hetzij bij de meer in het bijzonder primitief genaamde volken, hetzij dat van de weinige nog primitieven in onze tijden en gewesten: de varendzwervenden. Hun leven en lot bezingt hij in tamelijk vrije, balladen-achtige verzen, die dikwijls het voortreffelijke van een volkslied hebben, zonder - dat is juist hun deugd - pastiches van volksliederen te zijn. Zijn verzen, en dit hebben zij gemeen met die van zijn geloofsgenoot Van Duinkerken, maken vaak den indruk (of zij dit werkelijk zijn is natuurlijk heel iets anders, en doet er eigenlijk niet toe) van improvisaties te zijn, gelegenheidsgedichten in dien besten zin van het woord, waarin Goethe zei, dat ieder gedicht eigenlijk een gelegenheidsgedicht is. Zij maken, in tegenstelling met het meeste dergelijke werk ten onzent en in het buitenland, ook volkomen den indruk van echt te zijn, terwijl men tegenwoordig bij het lezen van verheerlijkingen van zwerven, zeeën, vliegers en verder exotisme, avontuurlijkheid en krachtpatserij onmiddellijk en onweerlegbaar-zeker den indruk krijgt, dat de schrijver een door en door verlitteratuurde zwakkeling is.

 

Ook op Achterberg, ik zeide het reeds, slaan mijn inleidende opmerkingen niet. Integendeel.

[p. 133]

Sinds de eerste bundels van Marsman, Slauerhoff en Hendrik de Vries heeft geen debuut mij zoo getroffen, heb ik zoo zeker het gevoel gehad van tegenover een dichter te staan, die niet alleen talent (dat hebben er meer), maar vooral ook persoonlijkheid (oorspronkelijkheid) heeft. Natuurlijk is ook Achterberg niet geheel vrij van invloed van voorgangers: dat is, zoo ooit ergens, zeker in onzen tijd niet meer mogelijk en trouwens ook volstrekt niet noodig. Een werkelijk persoonlijk dichter bevrijdt zich niet alleen spoedig genoeg ervan, maar bovendien, en dit is nog wel zoo belangrijk, hij ondergaat dien op een heel andere, ik zou haast zeggen: op een oorspronkelijke, wijze. Een zwak dichter, ook al heeft hij talent, wordt onder den invloed van den grooten neergedrukt; een, die zelf persoonlijkheid, zij het nog geen volkomen ontwikkelde, heeft, draagt dien invloed. Hij assimileert dien aan zijn eigen vers. Men leze het gedichtje ‘Regen’ uit Afvaart (pag. 20). De invloed van Leopold is onmiskenbaar en toch - men lette vooral op de tweede strofe - is het een eigen vers geworden.

Ik heb iets tegen het laten prefaceeren van een dichtbundel, behalve natuurlijk dien van een gestorvenen. Het lijkt mij noch van smaak, noch van karakter te getuigen. In het geval van Achterberg is het nog dubbel dwaas, omdat deze poëzie geen verdediging behoeft en zeker niet van iemand, die denzelfden dienst aan Eekhout bewijst. Dit daargelaten zij echter erkend, dat Houwink zich van zijn taak - in dit geval - niet slecht gekweten heeft. Alleen - maar dit is misschien te persoonlijk - heeft het woord ‘pastorale’ voor mij een te achttiende-eeuwsche bijsmaak voor deze waarlijk-natuurlijke poëzie. Maar wat doet het er ook toe? Deze verzen behoeven geen commentaar, zij spreken voor zichzelf tot ieder, die oorspronkelijkheid en natuurlijkheid weet te onderscheiden van gangbare litteratuur.

 

Zóó persoonlijk als de poëzie van Achterberg is die van De Graaf niet. Bij hem is al een begin te speuren van de door mij hiervoor gekenschetste nieuwe rhetoriek. Ook niet meer echter als een begin. Zijn bundel behelst zooveel schoone verzen, dat ik mij afvraag, bij welke van de twee genoemde soorten van dichters ik hem moet inlijven. Dit is trouwens van geen belang, als de waarde dier poëzie vaststaat. ‘Alleenspraak’ heet de bundel, misschien ware het juister, te spreken van een belijdenis, die van het alleen geworden hart tot God. Het is een van de overoude thema's der lyrische poëzie, (maar zijn er eigenlijk wel nieuwe?), die het onderwerp van deze poëzie vormt, welke ik voor mij nog iets persoonlijker zou wenschen, maar die ook zoo reeds tot de beste der laatste jaren behoort.

 

Ten opzichte van De Graaf beteekent Gabriël Smit ongetwijfeld een daling. Toch heeft deze onmiskenbaar talent. Maar de ‘anklaenge’ aan vorige dichters zijn veel menigvuldiger, het vers is veel aarzelender geworden. Toch lijkt mij de kans niet uitgesloten, dat Smit nog eens verzen zou schrijven, die onvoorwaardelijk te prijzen zijn, mits hij zichzelf terdege herziet. Maar dit mag men dan ook van een dichter eischen en de poëzie van Smit lijkt mij ten slotte de moeite waard, dat men dien eisch stelt, hetgeen al niet zoo weinig is gezegd.

 

En nu Eekhout. Ik heb zijn bundel In aedibus amoris opzettelijk onbesproken gelaten, omdat ik het schrijven van afbrekende kritiek over het algemeen even nutteloos als onaangenaam vind. Daar kwam nog dit bij, dat zijn bundeltje met Chineesche verzen ‘Wijn’ mij eenige hoop had gegeven. Maar deze ben ik na het lezen van zijn boekje ‘Branding’ volkomen kwijtgeraakt. Nu zou ik er nog wel niet over schrijven, ware het niet, dat dergelijke kwatrijnen langzamerhand een verschijnsel, juister ware misschien: een epidemie, beginnen te worden, waartegen eindelijk wel eens mag worden geprotesteerd. Deze poëzie is zelfs niet slecht, zij is alleen maar niets, absoluut niets. Zij is een volkomen onpersoonlijke verzameling van alle gemeenplaatsen der hedendaagsche poëzie, zonder de minste persoonlijkheid erin, een volkomen uiting van, en als het ware geschreven voor, de vele vage, slap-religieuze vrijzinnig-godsdienstigen van onzen tijd. Ik geloof, dat ieder dichter echter nog honderdmaal liever werkelijk slechte, belachelijke poëzie zal lezen dan deze.

 

Ten slotte Marnix de Gavere. Deze vertegenwoordigt, niet bepaald zonder talent overigens, een nu alweer verouderd modernisme, dat bij ons nooit zoozeer heeft gebloeid als in Vlaanderen. (Wies Moens e.a.). Ik ben niet voldoende op de hoogte van alles wat er in Vlaanderen verschijnt om De Gavere in de litteraire stroomingen aldaar te situeeren, maar blijf in elk geval zijn naam onthouden en zijn verdere productie volgen.

 

J.C. BLOEM