Een hulde aan den ‘kleinen korporaal’

HET plotseling geëindigde leven van Johan de Meester schijnt, van onzen oever overzien, een prachtig misverstand. Hij bestond het, dwars tegen allen, vooral lijdelijken weerstand in, de kunst in het leven te brengen. Hij wilde de menschen aan het lezen zetten en aan het zien van schilderijen. Zijn opgang viel met dien van De Nieuwe Gids samen. Thans weten wij allen, dat dit één aspect was van een algemeen Réveil. In dit Réveil heeft de Meester met de hem eigen drift meegevochten. Hij stond aan den vleugel waar de ergste klappen vielen. Zich zelf kende hij in een interview niet dan de korporaalstrepen toe. Hij dacht erbij aan figuren als Kloos en van Deyssel.

Bij tooneelspelers wordt onderscheid gemaakt tusschen eerste- en tweede-planskrachten. Geen waarde, slechts soortelijk verschil is ermee aangeduid. In zoover kan men met de kenschets, door de Meester indirect op zich zelf toegepast, vrede hebben. Als de ‘petit caporal’ van een belangrijke letterkundige periode zal hij blijven leven.

Als krachtbron handhaafde hij zich lange, drukke jaren op zijn post. In de voorhoede verkoos hij tot het einde te blijven. Dat de jongeren hem niet meer als leider erkenden, wat verwonderlijks? Dezen vitalist ‘avant la lettre’ kan dit nauwelijks verdroten hebben. Dat sommigen zich nog tegen hem verzetten moet zijn eigenliefde, zijn soms kinderlijke en als heel de persoon heerlijk echte ijdelheid gevleid hebben. Het bracht hem de eigen strijdbare jeugd te binnen en ... onverschillig liet hij niet.

De Meester brak met de liflaf van de tot dan toe gebruikelijke krantekritiek. Hij brak ook met het ivoren-torenvoorbehoud van den gevierden schrijver en gevreesden criticus. Zijn rubriek en het lang geleden gesneuvelde Europa, zijn kamer op de courant en zijn huis stonden voor jongeren open. Hoe velen danken hem hun intree in de litteratuur als in een nieuwe wereld. Velen hielp hij uit alle macht door verhalen van hen op te nemen en hun de tekortkomingen voor te houden. Zij verlieten hem in warme erkentelijkheid voor zijn hartelijkheid en vele afgeknapte, liefst rauwe, veelal verbeten woorden. Aangemoedigd heeft hij wie iets beloofden en met die aanmoediging ging hij soms te ver. Scherp kon hij zijn, maar bij het klimmen van de jaren werd hij meer en meer

[p. 124]

charmeur, levendig tot opgewonden toe, pratend en gesticuleerend als een Franschman, het is vaak gezegd. Hij bleef een echte Hollander ondanks dien onhollandschen zwier, slordig met zijn overvloed aan levenskracht, maar precies in het werk, de stiptheid, die hij op het registratiekantoor moet hebben geleerd en van een door niets te fnuiken, scrupuleuse toewijding.

Overgegevenheid noemde hij dat in zijn kernachtige, kleurige, samengedrongen taal en wat stelde hij dat hoog.

Zonder dit sterke besef een taak te vervullen te hebben, zonder die gloeiende kunstliefde zou hij den strijd vóór den tijd opgegeven hebben. Want die strijd richtte zich tegen een blinde. De blinde was de algemeene onverschilligheid en het gemis van een zekere ontvankelijkheid, die in andere landen om het kunstwerk en zijn maker een atmospheer schept. In deze kilte weerde de Meester zich als een telkens met alle tegenstrijdigheden van zijn wezen verrassende natuurkracht.

Hij laat de groote les van het versagen noch klagen. In levenshaat begonnen, werd hij levensbelijder, een verheerlijker van liefde. Deze haat was opgekropte en aanvankelijk afgesnoerde liefde. In Geertje schreef hij zijn geluksverlangen uit en alles, wat verwezenlijking dwarsboomt. Deze man-bij-uitstek zal als een mannelijke ‘Geer’ blijven leven.

Een kunstenaar bij de genade van zijn lichtgekwetstheid, van felle en teere instincten, een, die het hoofd aan de beletselen van het eigen wezen te bloede rende en in de warmte van een ‘klein geluk, dat klemt’ meer dan berusting vond.

 

H. VAN LOON