[p. 121]

De Litteraire Vrouw en de Zakelijkheid door Cornelis Veth

It was found high time that the people should be represented in books as well as in in parliament.
WILLIAM HAZLITT

HET is, wat de verhouding van het publiek tot de boeken betreft, tegenwoordig een zonderlinge tijd. Ik zou mij nader kunnen verklaren door te zeggen dat het bezit van boeken in het algemeen minder dan vroeger door de begrippen van comfort en standing wordt geëischt, maar dat voor enkele boeken een zeer uitdrukkelijke uitzondering wordt gemaakt. Boekenkasten met hun veelzijdigen inhoud worden al minder als de noodzakelijke stoffeering van een beschaafd interieur beschouwd en zelfs de bluf die alle de historische werken van Thiers of jaargangen van lang vergeten tijdschriften in fraaie lederen banden te pronk zette, is voor moderner en niet zelden grover vormen van vertoon geweken.

Maar terwijl blijk of schijn van belezenheid niet meer tot den goeden toon behoort (ik meen dat ‘meelig’ de term is voor alle belangstelling, anders dan voor sport, erotiek of mechanica) zijn er meer dan ooit enkele bepaalde boeken, waarvan een ongeschreven wet aan allen de lezing en liefst het bezit voorschrijft. Het is, merkwaardig genoeg, een verschijnsel van de allerlaatste jaren, dat heel enkele boeken (en wel Hollandsche) een betrekkelijk snel maar hevig populariteitsproces doormaken, dat overigens weinig blijvende gevolgen achterlaat dan in de kas van uitgevers en schrijvers. En niet te vergeten in de boekenstandaard die de boekenkast van vroeger heeft vervangen, en die in vroeger tijden standaardwerken of dictionnaires en handboeken bevatte, doch die nu bestemd is voor zulke belletrie, als men ook onder de minst letterkundig-georiënteerden, behoort te hebben gelezen, en die alles pleegt te omvatten, wat men aan letterkunde in huis heeft. Hier is geen bluf, geen schijn. Deze boeken zijn inderdaad gelezen. Men kan er niet mee volstaan ze neer te zetten. Men maakt zich onmogelijk, door ze niet gelezen te hebben. Sedert het alleenstaande geval van Klaasje Zevenster en misschien Hilda van Suylenburgh (dat echter nog positiever als tendenswerk moet worden aangemerkt) is in Holland niet vertoond wat nu elk jaar schijnt te moeten voorkomen, de roman die een mode maakt even onontkoombaar als die in dameskleeren.

Een der oorzaken is misschien hierin te vinden,

[p. 122]

dat meer dan vroeger alleen de vrouwen lezen, maar ook de mannen zijn niet veilig voor deze acute maar epidemische leesgraagte. Zelfs, of misschien juist, pantoffelhelden hebben ‘De Opstandigen’ gelezen, zelfs, of misschien juist, bestuursleden van ‘Pro Juventute’, de ‘Merijntjes’, zelfs, of misschien juist, electriciens, ‘De Klop op de Deur’.

Maar men kan er toch wel aan vasthouden, dat het de vrouwen zijn, die onafhankelijk van de critiek en somtijds dwars daartegenin, de populariteit van een boek maken. Als men de Merijntjes uitzondert (de sentimentaliteit is even eeuwig als het gepieker over godsdienst, en voorts merke men op, dat een jongetje altijd nog meer in den smaak valt dan een meisje) moet het in het oog springen, dat van de vele werken onzer vele vrouwelijke schrijfsters het juist niet de psychologische, analyseerende zijn, die zulk een opgang hebben gemaakt, niet die waarin het innerlijk en het lot van één vrouw of meisje worden beschreven en verklaard, maar de generaliseerende. Ina Boudier-Bakker en Jo van Ammers-Küller hebben beide betere boeken geschreven dan die twee waarvan, zoolang als het duurde, de boekhandel er niet genoeg kon in voorraad hebben, - maar ik zal hier toch waarlijk wel niet meer behoeven te constateeren, dat het niet de kwaliteit van een belletristisch werk is, dat er het debiet van bepaalt.

Wanneer wij nu de oorzaak van het succes van ‘De Opstandigen’ en ‘De Klop op de Deur’ zoeken, is die dan niet al dadelijk te vinden in een behoefte bij die vrouwen, die nu dan toch de meerderheid van het lezend publiek uitmaken, naar een breeder overzicht, een groepeering van de feiten en verhoudingen des levens, om in de plaats te komen van het specifieke, individualistische? De oppervlakkigheid, waaraan het zulk werk moeilijk valt te ontkomen en die fatale verwantschap van het één met feministische traktaatjes en van het andere met welgekozen krantknipsels, accentueeren juist de duidelijkheid van de aanwijzing die hun welslagen geeft.

En die aanwijzing toont weliswaar de juistheid van de meening dat de analyseerende psychologische roman zijn tijd heeft gehad, maar maakt tegelijkertijd alle voorspellingen van een romantischer, zelfs metaphysischer litteratuur, gebaseerd op Jazz, radio en vliegvaart en al hun consequenties voor het moderne leven, tot ijdele klanken. Het publiek, het volk, het lezend volk wel te verstaan - en dat zijn hoofdzakelijk de vrouwen - willen geen toekomstmuziek, willen niets ‘moderns’ naar den vorm of naar de verbeelding, evenmin als zij blijkbaar langer het particuliere ontleed willen zien. Zij willen algemeenheid van sensaties, algemeenheid van verhoudingen. Zij prefereeren het opfrisschen van herinneringen, het bevestigen van meeningen, het doortrekken van eigen beschouwingen of zelfs het simpel beschrijven van toestanden, boven de analyse, maar evenzeer boven vlucht zoowel als synthese. En het geeft wel te denken, dat, terwijl een geheele jonge generatie hoogstens voor een deel van zich zelf schrijft, het aan vrouwen van middelbaren leeftijd gelukt het publiek in zijn geheelen omvang te pakken.

Een van de verrassende dingen daarbij is, dat, waar de verhouding der geslachten in het specifieke niet meer zoo schijnt te boeien, zij in het algemeene niet genoeg schijnt te kunnen worden beschreven.

De groote Engelsche romanlitteratuur van het tijdperk van Victoria werd - laat ons het bedenken, - ingeleid door vrouwelijke auteurs. ‘De Bronté's’ zegt Chesterton, ‘behandelden den man als een bijna anarchisch verschijnsel dat intrad als van buiten de natuur, eenigszins zooals de menschen op deze planeet een comeet beschouwen.’ En Thackeray vroeg: ‘Why do our lady novelists make the men bully the women?’

Deze beschouwing van het manvolk gaf ongetwijfeld relief aan dit proza. Misschien is het dus jammer voor de nog komende schrijfsters, dat de vrouwen reeds zijn vertegenwoordigd in het parlement. Somtijds schijnt voor de vrouwelijke energie een gematigd martelaarschap onmisbaar. En men zal niet altijd uit het verleden - een nabij verleden - kunnen putten. De tragedie der verdrukte en door het gezinsleven geslaafde vrouw zal wellicht het opkomend geslacht te onwaarschijnlijk voorkomen en wij weten dat het historische deze generatie principieel koud laat. Zelfs de misère van den mobilisatietijd en de vleeschbonnetjes zal nog slechts indruk blijven maken

[p. 123]

op het uitstervende ras der huisvrouwen.

Maar het was Charlotte Bronté die in ‘Shirley’ zulk een belangrijk maatschappelijk verschijnsel als de opstand van het werkvolk tegen de invoering der machines in breede trekken beschreef, en het was Mrs. Gaskell die in haar ten onrechte vrijwel vergeten ‘Sylvia's Lovers’ op nog grooter wijze het land in den oorlogstoestand en de verschrikking van de ‘pressgangs’ in de kustplaatsen schetste.

Er is dus geen reden om niet aan te nemen, dat de vrouwelijke auteurs op den duur wel opgewassen zullen blijken tegen de enorme taak die de vraag naar litteratuur haar blijkbaar meer en meer gaat stellen: die van een breede zakelijkheid.

Dat de omvang van een werk hierbij van eenige beteekenis zou zijn of wel objectiviteit een noodzaak, zal niemand in ernst beweren. Zonder de poëzie in het geding te betrekken, en zonder ten aanzien van dit luchtig onderwerp in te grooten ernst te vervallen, moet ik hier even gedenken, hoe Henriëtte Roland Holst-van der Schalk in haar ‘Kinderen van dezen Tijd’ met enkele schoone versregels over de opvattingen bij een deel der tegenwoordige jeugd een vonnis zonder denkbaar beroep heeft geveld ...

Een breede zakelijkheid, zooals ik die bedoel en voorzie, is mogelijk zonder te veel details, zulke details als de noodzakelijke middelen zijn van onze psychologische romans van vrouwenliefde, en die plegen te zijn blootgesteld aan de likkebaardende verontwaardiging van ‘het Vaderland’ en andere oude dames. De breedheid, de grootheid ligt in het overzien en verwerken van het materiaal, niet in het uitstallen daarvan. Alle chronique scandaleuse, van elke soort, blijft klein en laag bij den grond; zelfs de groot opgezette boeken vol feitenmateriaal gaan aan de kunst voorbij, die nooit een requisitor mag geven, (zooals met dergelijke litteratuur in het buitenland nog te vaak het geval is) doch een beeld met lichten en schaduwen.

Zoodat men bij de beoordeeling van boeken als de hier genoemde, en alvorens naar allerlei redenen te zoeken naar hun ontstaan en populariteit, zich mag afvragen, of zij niet het nog rudimentaire begin zijn van een nieuwe romanlitteratuur.