[p. 73]

Als men auteur is ..... door Alie van Wijhe-Smeding

Wist u dit ook?

HET duiveltje was er plotseling!, dáar zat het ... iets fels, iets zwavelachtigs en gevaarlijks, het trilde, kromp ineen, rekte zich, het had het uiterlijk van een naakte vlam, het schroeide ook als een vlam.

Dat schroeiende van de kleine duivel maakte de huid strak, het heele gezicht. Ik moest de oogen beschutten.

Van allerlei ging mij toen door het hoofd: ‘Kan een literair gesprek hem voortgebracht hebben, die kleine duivel?, of een sinister brok synthese uit een literair tijdschrift? Er zitten veel duiveltjes in de literaire tijdschriften èn in de literaire discoursen ook, daarom - het zou zoo'n wonder niet wezen!’

En dit is zeker: de kleine duivel kwam nièt met een zonnestraal mee! Trouwens dat kan ook niet: God houdt het uiteinde van elke zonnestraal in de hand ...

 

* * *

 

Dicht beschreven folio-vellen liggen er voor mij op het schrijfbureau: gevlekt, doorgeschrapt, aangevuld op de marges: copie van ‘De Domineesvrouw’.

Ik lees en schrijf, schrijf en lees ... Als een die slaapwandelt ga ik door het groene polderland, het stille dorp. Ik luister naar de menschen - hoor ik hen ook?

De Mei gaat voorbij.

Hoe heeft de Lente er toch uitgezien?, de Lente!, ja hóe ...?

Een vrouw praat over ‘voorjaarsmode’.

Voorjaarsmode, wat is dat ...?

De couranten voorspellen een nieuwe oorlog.

Een pijn glijdt voorbij en verdwijnt. ‘Oorlog...?’

Argelooze vreugden richten zich glimlachend op, zij wenken, wachten en verdoezelen - alles verijlt, heel het leven, alleen ‘het werk’ niet.

Het werk klampt zich vast aan de dagen, en de dagen zweeten.

Tijd is een vergeten woord.

Ik bouw het huis van mijn gedachten op. Was het zóo in mijn droomen?, in mijn bestek? Neen, zoo niet. Ik breek het huis af en bouw opnieuw, en nog eens hak ik de steenen weg en begin weer ...

Dan flakkert er iets gevaarlijks, dichtbij, iets zwavelachtigs. ‘Daarginder zoeken ze de keisteenen al bij elkaar’, mompelt de kleine duivel.

En de hand waarop ik neerkijk wordt krachteloos en koppig tegelijk, de vermoeide trekken van een oud rimpelig gezicht krijgt die hand. Maar de gedachten jagen haar voort en gedwee haast zij zich.

Is het middag?, avond? Was er zonneschijn vandaag? Heeft het geregend?

[p. 74]

Iets kouds komt de kamer in: nacht.

Toevallig kijkt men in een spiegel en schrikt!

Van wie is dat vervallen bleeke gezicht met de paarse oogholten, de plooien, de vertrokken mond?

Een zucht antwoordt - een glimlach ook.

Hoeveel nog van deze dagen?, deze avonden?, eer het boek ‘af’ is? Stil, niet naar vragen ...

Een hand wordt opgeheven naar een bleek slaapkamer-licht. ‘Zuster-arbeidster ...’, de hand ziet er uit of zij flauw zal vallen, de geheele mensch ziet er zoo uit: klam haar, bleeke oogen, een uitgeput gezicht.

En al ligt men dan ook te-bed, daarom slaapt men nog niet - men werkt door.

Maar de kleine duivel fluistert: ‘Wat moet dit boek-van-de-ootmoed dan toch? De Liefde die Zichzelf niet achtte, sloeg de wereld, voor negentien eeuwen op een kruishout vast. Voor jou ... voor jouw liefde zal de haat een zinkput graven.’

Ik stop de ooren toe, ik werk.

De zwarte nachthemel wordt vaal.

Dat vale is de ochtend, de nieuwe werkdag.

Nu zinkt een buitensporig-vermoeid mensch in een loodzware slaap weg, en droomt over het boek en de zinkput, en schrikt wakker en werkt weer, werkt ...

Makkelijker dan een auteur heeft een klei-arbeider het.

Wist u dat ook?

 

* * *

 

En dan komt de inkeer, de bezinning. ‘Je behoort niet aan je zelf toe, niet onverdeeld aan de kunst. Je bent een deel van de samenleving, en op een klein dorp ben je als Domineesvrouw een der middelpunten ...’

Ja, zoo is het, en anders niet!

Handen kloppen aan, stemmen dringen door de dikke pastoriemuren heen, fluisterende stemmen ... Maar de stemmen die fluisteren zijn soms krachtiger dan de luide stemmen. Het zijn ook niet de heerschzuchtige oogen die onze wil regeeren en ons geweten aanraken, maar het zijn de weerlooze oogen van hen, die lijden en de hulplooze handen van hen die hongeren, die ons van ons-zelf weghalen. En tegen de weerloosheid kan men niet ‘neen’ zeggen.

Soms is men ook door éen enkele goede daad, ‘het geloof’ van de zwakke - de zwakke begint weer in God te gelooven als hij de zelfverloochening ontwaart in het leven van zijn broeder. Zou er niet meer geloof in de wereld zijn, als er minder zelfzucht was?

Ik prent me dit in, dagelijks prent ik mij dit in.

En iets schroeiends buigt zich dicht naar mij toe.

‘Jij wilt de menschen een ster in de hand geven’, spot het duiveltje. En dan zegt het toch enkel maar: ‘IJdelheid!’

Opmerkzaam buig ik mij over mijn eigen gedachten heen. ‘Brengt een mensch het zwaarste offer uit ijdelheid?’

Want zoo ging het daar toch in de polder: men stierf met de stervenden mee, men leed met de lijdenden.

Een kleine gemeenschap verwacht dit ‘werk’ van de Dominé en van zijn vrouw - dus zij waden door plasregens en duisternis heen, zij ploeteren over onbegaanbare modderpaden naar het huis, waar het leed hen opwacht.

De Dominé kost dat alles geen inspanning, en de Domineesvrouw ... wil toch eenigszins lijken op ‘de betere’ over wie zij schrijft? Want de Domineeske van Blankenheim die de duldende wordt, is voor haar die de heftige is, immers het ideaal der idealen?

Zij hoort biechten aan, smarten dringen zich aan haar op, die smarten zijn als een blinde ringmuur: er is geen ontkomen mogelijk.

Nu mag de Domineesvrouw zelfs geen oogenblik meer luisteren naar de ingevingen en de werkdrang van de auteur. Zij moet zich geven aan de gemeente, en zij geeft het hart, de aandacht, de tijd, zij geeft het beetje geld dat zij heeft, en onder alles door ziet ze, diep in zichzelf het groote tekort: een scherpe pijn om - een fel verlangen naar - het werk dat wacht: het boek ...

Daar nadert een ziekte haar. Pijnen grijpen met wreede vingers toe, die pijnen snijden als messen.

En achter de pijnen langs glijden de gedachten gespannen-bang naar het onvoltooide boek: het is het testament van de ziel, dat boek, het is als een laatste wil - binnenkort móet het gereed zijn!

 

* * *

 

Een verwaaide bruine herfst meldt zich aan: het regent, het stormt.

Doet het er veel toe?

Op het dorp is geen enkele ernstige zieke - de Domineesvrouw heeft weer eens met een onverdeelde aandacht mogen werken aan haar boek... En die kleine werkkamer was net een smidse! Er werd aan de zinnen gevijld, de zinnen werden geslepen! Was het de liefde niet, die zei, dat elke zin een diamantje moest zijn?

Een dik pak copie werd verzonden, en er verscheen een hemelsblauw boek met gouden sterren.

Daar ligt nu het heiligste wat het hart bezit, daar ligt nu het teêrste uit het eigen leven: ‘Ik vergeef - vergeef mij ook.’ De vingers vlechten er zich beschroomd om heen.

[p. 75]

Maar dat het duiveltje daarbij zwijgt is beangstigend.

 

* * *

 

Het oor van de wereld luistert naar een stem in de ether, die stem spreekt over het boek met de gouden sterren ...

En een ijskoude rilling rent over het hart: iets gevaarlijks, iets zwavelachtigs is vlakbij. ‘Het boek is geschreven in een jachterigen tegenwoordigen-tijd stijl ...’

En het duiveltje duikelt over de kop. ‘Denk aan je smidse!’

De stem aan de microfoon flikkert, trilt, rekt, krimpt-ineen!, zij struikelt over een paar Blankenheimer klompen, ergert zich aan den Christus van Thorwaldsen, is verontwaardigd over de adoratie van een vrouw voor haar man, is geïrriteerd door de liefde, de vroomheid, de ijver, de vereering ... ‘U moet’, zegt de stem, ‘mij niet kwalijk nemen, maar ik kan zoo'n figuur als Djoeke niet uitstaan.’

De stem behoort toe aan een jonge man, die een boek schreef over huwelijks-versteeningen, geloofs-versteeningen, en versteende illusies. Déze jongeman kent de bevende ziel van de schuld niet, noch het stralende hart van het offer. En de booze toovermacht van een oud sprookje voltrekt zich aan hem: al wat hij aanraakt met zijn woorden, wordt van steen.

‘De zinkput’, zegt het duiveltje en danst.

Maar - dwáas die ik was!, ik zag de arbeid van een lang jaar aan gruizel vallen in éen half uur. Wat heb ik toen toch gedacht?!

‘Vrouw met de twee harten’, hoonde het duiveltje. En tegen Djoeke stak hij óok de tong uit.

 

* * *

 

En dan het wonderlijke - het wonder!

De haat-stem aan de microfoon bereikte ook ‘de burgers en de dichters’, van dit land. En velen onder hen waren niet versteend. De spitse harde stem van de haat verwekte - afkeer tegen de haat. Er zijn woorden naar mij toegekomen waar het hart van mijn droomen in klopte, woorden die als hartelijke vrienden-handen zijn. En toen het bleek, dat de haat onwillens en onwetens, de heraut van de liefde was geworden, is het duiveltje naar de ijskoude vlammen van een versteend brok marginalia teruggevlucht!

Arm, mislukt duiveltje!

 

Purmerend, Lentemaand, '31.