[p. 63]

Kroniek van het proza

Van Vorden's Nieuwe Roman
Een schrijver die ‘schoon schip’ maakt

Johan van Vorden, Maja. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.

TOEN daar eenige jaren geleden Johan van Vorden plotseling met zijn roman ‘Alex' Vrouwen’ de vreedzame stulp onzer proza-letterkunde - bij onze dichterlijke buren spookt het wel eens! - kwam binnenvallen, ontsponnen zich aanstonds allerhande min of meer fantastische gesprekken met betrekking tot het origine van dezen auteur. Wij weten niet of men naar aanleiding van dit zijn tweede boek den draad weder opvatten zal en doorborduren op dit volkomen onbelangrijk chapiter. Maar wel wagen wij het thans met onomstootelijke zekerheid vast te stellen, dat wij hier te maken hebben met een schrijver, die het moderne leven in zijn essentie verstaat en die door zijn werk er zeer veel toe bijdraagt om de bedenkelijke achterstand in te halen, waarin onze prozaletterkunde ten opzichte van den tijd, wiens kind wij nu eenmaal zijn, gaandeweg is geraakt.

Wie, zooals schrijver dezes, door toevallige omstandigheden het experiment had te bestaan ‘Maja’ te lezen onmiddellijk na een dagenlange lectuur van Ina Boudier Bakker's ‘Klop op de Deur’, moet daarvan wel heel sterk doordrongen raken. Want nagenoeg alle lijnen, die in den laatst genoemden roman verloren loopen in het onzeker land van het heden, waarover de schrijfster derhalve geen macht meer bleek te bezitten, worden juist in het eerst genoemde boek met merkwaardige helderheid en nauwkeurigheid tot uitdrukking gebracht.

Nu staan de zaken echter niet zoo eenvoudig, dat men van Johan van Vorden's roman zou kunnen zeggen, dat hij aanvangt dáár, waar Ina Boudier Bakker de hare heeft doen eindigen. Er heeft namelijk tusschen beiden wel degelijk een niveauverandering plaats gehad. De praemissen, waarvan Ina Boudier Bakker bij het schrijven van haar boek is uitgegaan zijn gansch andere dan die, welke ten grondslag liggen aan dat van Johan van Vorden. Wanneer u, zooals gezegd, toevalligerwijs beide romans na elkander gelezen mocht hebben, zal het u telkens weer treffen, hoe alles wat bij den een ‘zwart’ moet worden genoemd bij den ander ‘wit’ geworden is en omgekeerd. Het heele familiale verband bij voorbeeld, dat als het ware het geraamte vormt van mevrouw Boudier's boek, is bij Johan van Vorden in dezen zin zonder beteekenis geworden. Bij hem ontwikkelt het gebeuren zich niet binnen het kader van een familie, maar het gaat er van uit. De liefde wordt er niet in gelatenheid met haar menschelijke tekorten aanvaard, doch zij wordt als de uiterste prijs des levens onttrokken aan het menschelijk beschikkingsrecht.

Johan van Vorden maakt ‘schoon schip’. Met een soms baldadig cynisme en met een groote dosis paradoxaliteit ruimt hij de tallooze psychologische ‘loopjes’, die zoovele onzer romans van eentonigheid eenvoudig onleesbaar hebben doen zijn, op. De meest onverwachte wendingen laat hij uw geprikkelde aandacht maken. De dwaaste bokkesprongen maakt hij zoo nu en dan. Maar ge vergeeft hem dat alles gaarne, omdat hij u ten slotte van een ondragelijk geworden verveling verlost. Men kan het merken, dat hij er somtijds een kinderlijk plezier in moet hebben gehad ‘nu eens lekker tegen den bocht’ in te gaan!

Men zou hem echter onrecht doen, wanneer men een te groot gewicht hechtte aan dit, overigens onmiskenbaar, element van blague, dat zijn schrifturen en in het bizonder zijn laatste roman bezit. Daarachter schuilt een zeer waarachtig en zeer duidelijk ver neembaar ('schoon niet altijd even klaar waar neembaar!) levensgevoel, dat worstelt om bevrijding. En ook dit maakt Johan van Vorden's boek zoo verfrisschend en graag te lezen, dat daaruit niet spreekt een schrijver, die zijn wereld- en levensbeschouwing in zijn zak heeft en wiens werken als het ware een telkens hernieuwde variatie op éénzelfde thema zijn, doch dat men toegelaten wordt mèt hem te twijfelen, te verwerpen, weder op te nemen, enz.; kortom: dat hij ons niet tegenover het leven plaatst als tegenover een fait accompli, maar dat hij het ons doet zien als een stroom, waarin wij alle met ‘lijfs’ krachten te strijden hebben om ons behoud.

In welke boeken der laatste jaren hebben wij deze stem der vertwijfeling gehoord? ‘Waarom dit alles? De macht die ons dwingt om de wereld binnen te gaan en om haar weer te verlaten, solt klakkeloos met ons om. Wij zijn als een hulpeloos insekt dat door een ruwe hand wordt gekneusd en gemarteld. Wij wankelen met door den duivelschen greep verlamde beenen en met blinde oogen stuurloos in het rond. Waar moeten wij het zoeken? Wat hebben wij eigenlijk nog te zoe-

[p. 64]

ken? De hand die het spel van grijpen en loslaten speelt, blijft boven ons. Wij hebben met ziel en lichaam afgerekend. Onze angsten zijn over die hoogten gegaan waarachter het niet mogelijk is om langer angst te voelen. Laat ons sterven.’ En waar deze waarheidsliefde, wij met al ons ‘realisme’? ‘De gave mensch is een cerebrale schepping uit goedkoope lectuur’. Wij, met onze peperdure ‘wetenschappelijkheid’: ‘De sleutel van het leven wordt ons bij den dood in handen gespeeld’. Wij, met onze weldoordachte psychologie: ‘Een mensch blijft van huis uit onredelijk’. En heeft niet alle kunst en in het bizonder alle proza-letterkunde het juist met dezen ‘mensch van huis uit’ te doen?

Zaagt ge ooit de interne oorzaak van de vele doodslagen uit minnenijd, van de vele uit erotische motieven af te leiden zelfmoorden, die wij in dezen tijd krijgen te beleven, scherper en juister vastgesteld dan in dit ‘nuchtere’ zinnetje? ‘Pistoolkogels leken tot hun bestemming te geraken bij het failliet van de zinnelijke liefde’.

En voor onze anti-humanisten is er nog de volgende wijsheid op te delven uit dit boek, dat zij toch waarlijk niet van te groote teederheid en dierbaarheid zullen vermogen te verdenken: ‘deze kunstenaar voelde zich in de eerste plaats mensch; een doodgewoon mensch. Maar daar wenschte de domme kudde zich niets van aan te trekken; die moest en zou hem boven zich zien. Hij werd aan die onbetamelijke dwaasheid opgeofferd’. En iets verder, dezelfde gedachtegang voortzettend: ‘Bewondering en aanbidding van anderen vermoorden het beste in ons. Ze beletten ons om mensch onder de menschen te zijn.’

Dan dit voor onze individualisten: ‘Ik kan mijn verbanning niet tegengaan; er schijnt niets aan te doen te zijn. Maar ik wensch onder geen beding mijn ziel in de eenzaamheid te laten verschrompelen. Daar gaat het om. Ik heb het gemerkt dat het sinds jaren met mij den verkeerden weg opgaat; er is al te veel in mij dat is gaan verdorren en sterven. Dat kan zoo niet blijven; ik moet terug en aan mijn regeneratie werken. Daarom zoek ik den mensch, die mij kan helpen mij mijn diepste en zuiverste instincten weer bewust te doen worden. Den mensch in zijn puursten vorm.’ En laten wij nu niet dadelijk denken, dat wij dit alles ontberen kunnen, want ieder onzer zit nog naar alle kanten in het individualisme vast!

Wij zouden door kunnen gaan met deze citaten, doch meenen, dat de hier gegevene u voldoende duidelijk zullen hebben gemaakt, hoe diep Johan van Vorden's schrijversfiguur geworteld staat in dezen tijd en hoe noodig het is, dat wij kennis nemen van zijn geschriften, al mogen velen onzer dan wellicht ook op het eerste gezicht eenigermate verbijsterd staan over het cynisme, dat deze auteur met zoo'n kwistige hand over de bladzijden zijner romans, en in het bizonder over die van zijn jongst verschenen boek, heeft uitgestrooid.

Over dit cynisme thans nog een enkel woord. Het zou door den schrijver, afgezien van zijn persoonlijke neigingen, dunkt het ons niet kunnen worden gemist. Het is noodzakelijk, dat er eens grondig schoon schip gemaakt wordt ten aanzien van de mentaliteit, waaruit tot nu toe onze romanlitteratuur pleegt voor te komen. En dat kan niet met al te groote omzichtigheid geschieden: Zachte heelmeesters ... men weet het! En daarom is het maar eens goed, dat Johan van Vorden ons, lezers, met een schok terugroept tot de werkelijkheid, waarin wij leven en waarvan wij zoo bitter weinig te zien krijgen, wanneer wij ons bezig houden met de romans van onze contemporaine auteurs. Dien schok hebben wij noodig. Laat hij ons tot tegenweer prikkelen. Het is alles beter dan de matte belangstelling, die kritiekloos al datgene slikt, waarvoor op de luidste en handigste wijze reclame wordt gemaakt en die te lui is en te vadzig om zich nog bezig te houden met een boek, dat langer dan drie maanden binnen haar bereik is geweest.

ROEL HOUWINK