Het komische

Dr. J.D. Bierens de Haan, De zin van het Komische. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmij. N.V.

Over den humor te schrijven is een hachelijk ondernemen, heeft Bernard Shaw eens gezegd: het verraadt het totaal gebrek daaraan. Men is geestig of men is het niet, maar men praat er niet over. Het verschijnsel moet in zijn isolement blijven staan, en vooral beveiligd worden tegen degenen, die het ‘begrijpen’ willen. Dat heeft dan de humor of het verwante komische met ... de kunst, de godsdienst, ja, wat niet al? gemeen. Pas op voor de begripsmenschen, die als goochelaars (of zakkenrollers) listig het waardevolle wegmoffelen.

Maar het komische is een aantrekkelijk onderwerp, en denkers van allerlei soort en kleur hebben getracht het te doorgronden. Ze hadden hun stelsel van wereldbeschouwing allang klaar - want wie begint nu met het komische? - en moesten er ergens een plaatsje voor zoeken. Psychologen verklaarden het als uiting van een speciaal gevoel, natuurkundig geschoolde denkers spraken van opgezamelde energie, die, als ze plotseling niet meer noodig is, zich ontlaadt in een lach, Bergson ziet er in een geval van vermechaniseerd leven, en Freud ontdekt natuurlijk verband tusschen den Witz en het onbewuste. Hun theorieën kloppen niet geheel, vindt Dr. Bierens de Haan, maar dekken ieder slechts een deel van het komische en raken het wezen niet. Het komische, zoo zegt hij, veronderstelt de erkenning van de menschelijke idealiteit, maar geeft daaraan uiting langs een averechtschen weg. Daarmee wordt dan bedoeld, dat die erkenning geschiedt langs den omweg van het toevallig tegendeel. Het karakter van contrast, dat in het komische vaak geconstateerd is, krijgt hier een bizondere bepaaldheid en achtergrond.

Aan een menigte komische voorstellingen wordt deze definitie in het boekje geverifieerd, en gaandeweg wordt ze nader gepreciseerd en aangevuld. Het lachwekkende, zoo blijkt dan, moet er bij komen, en dat ligt dan weer in het onverwachte, plotselinge, ongemotiveerde, het moment der toevalligheid.

Hoe meer men er over nadenkt, des te meer komt men tot de overtuiging, dat deze theorie in hoofdzaak juist moet zijn. Het boekje, waarin ze wordt voorgedragen is in ieder geval een afdoend bewijs, dat Shaw ongelijk heeft gehad met zijn opmerking. Max Eastman, tot wien hij ze richtte, liet er zich niet door terughouden een boek te schrijven: The sense of Humor, dat door geestigen schrijftrant uitmunt. Maar Max Eastman is geen streng philosooph. Dat men wijsgeerig het komische en zijn verwante begrippen kan doordenken zonder ze dood te maken, als men er tenminste zelf niet vreemd aan is, bewijst het boek van Dr. Bierens de Haan. Er komen trekjes, korte opmerkingen, fijne toetsen in voor, die denken doen aan wat Bergson zegt, dat het geestige vluchtig is en luchtig, het vertoont zich si rapidement, si légèrement, que tout est déjà fini quand nous commençons à nous en apercevoir.

Misschien heeft de schrijver wat te eenzijdig het komische in de subjectieve opvatting der gegeven objectiviteit gezocht, en komt daardoor het verschil tusschen het komische als het zich aan ons vertoonende en het geestige als het door ons geproduceerde niet voldoende tot zijn recht. Geestigheid, als bedenken van het komische, is een voorspel van de ware vrijheid van den geest, want ze is boven den dwang der objectief gegeven verbanden uit, en legt juist andere, die echter niet door de rede, maar door een zekere willekeur worden ingegeven. En dat zou dan weer geheel overeenstemmen met het ‘toevallige tegendeel’, dat in het komische optreedt.

Maar, al zal deze of gene lezer in dit boekje wat willen wijzigen of aanvullen, hij zal er zooveel verheldering in vinden, dat hij het dankbaar uit de hand legt.

 

v.d.B.