[p. 59]

Kroniek der poëzie

Terug naar de traditie

Anthonie Donker, De draad van Ariadne. - Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, 1930.

DE poëzie der jongere Nederlandsche dichters heeft zich, na een korte infectie, in de eerste jaren na den oorlog, met (Duitsch) expressionisme of hoe men dat noemen wil, al spoedig weer in de richting der traditie gebogen, gelukkig zonder zich daaraan absoluut te conformeeren, in welk geval men een poëzie van epigonen had gekregen, die de modernisten à outrance - hier en vooral elders - classicisten schelden, maar ten onrechte, tenzij men aan dat woord een vooropgezette ongunstige beteekenis wil geven, in welk geval het mij duidelijker voorkomt, zooals ik ook hierboven heb gedaan, van epigonen te spreken. Nu dit alles zoo geloopen is, heeft men minder dan ooit reden om de malligheden en quasi-gedurfdheden, die een tien jaar geleden nieuw waren en dat nu - zoo gaat het met dergelijke nieuwigheden - niet meer, maar toch nog niet geheel verdwenen zijn, met iets ernstigers dan een glimlach aan te zien. Zij zijn waarschijnlijk oorzaak of gevolg, maar in elk geval het teeken geweest, dat de traditie, waar zij door de jongeren aanvaard werd, dit in elk geval niet klakkeloos werd, hetgeen de eenige manier is om haar levend te houden en waarover zij, die het groote belang van die traditie inzien, zich dus in de eerste plaats hebben te verheugen.

Van de jongere dichters, bij wie deze terugkeer het duidelijkst zichtbaar werd (terugkeer is trouwens niet zeer juist gezegd: zij keerden niet terug tot een weg, dien zij verlaten hadden, maar gingen verder op dien weg), is Anthonie Donker zeker de interessantste figuur. De prijs, die zijn in 1928 verschenen bundel ‘Grenzen’ destijds kreeg, was volkomen verdiend, dat heb ik dezer dagen bij de herlezing ervan nogmaals kunnen constateeren. Deze bundel ‘houdt het’ volkomen. Het wezen van zijn dichterschap is daarin reeds compleet aanwezig. De kern daarvan is een vurige liefde tot het leven, maar het leven in zijn oorspronkelijksten, ongeschonden staat. Vandaar zijn innige genegenheid voor kinderen, die zich zoo volmaakt uitspreekt in dat prachtige gelijknamige gedicht in ‘Grenzen’ (pag. 22).

Tegenover Donker's twee volgende bundels heeft men een gevoel van aarzeling. Aan den eenen kant vindt men er telkens verzen, die zich naast het beste uit ‘Grenzen’ niet alleen handhaven, hetgeen in zekeren zin toch nog een achteruitgang zou zijn, maar die de lijn, die door zijn dichtwerk loopt, waarlijk voortzetten. Aan den anderen kant treft men er verzen in aan, die bepaald minder zijn dan het minste uit ‘Grenzen’ - hetgeen toch eigenlijk niet mag -, en in den ‘Draad van Ariadne’ zelfs zwakke verzen (bijv. Rondeel, pag. 41). Dit wijst, geloof ik, dus hierop, dat niet het kunnen van den dichter is achteruitgegaan, maar zijn zelfkritiek. En dat is niet te verwonderen. Donker's eerste bundel is van 1928, zijn tweede van '29, zijn derde van '30. Dat houdt geen mensch vol. Nu maakt Donker's poëzie wel den indruk van gemakkelijk geschreven te zijn - of dit zoo is weet ik niet en het doet er eigenlijk ook niet toe - maar het valt niet te ontkennen, dat hij ze ook wel heel gemakkelijk publiceert. En nu is het wel waar, dat men ten slotte een bundel naar het beste eruit moet beoordeelen - hetgeen ik dan ook wil doen -, maar evenzeer is het waar, dat niet ieder lezer zoo absoluut critisch te werk gaat en onbewust deels op indrukken afgaat. En ieder weet, dat het goede en zelfs uitstekende tusschen het mindere en zelfs minste niet, of althans niet voldoende, opvalt.

Dit is altijd te betreuren en zeker als het iemand als Donker geldt. Ik wijs bovenal op het prachtige ‘Landhuisje’, destijds met dat niet minder prachtige ‘Davos’ (nu als laatste gedicht in ‘Kruistochten’ afgedrukt) de mooiste bijdrage uit de ‘Erts’ van 1929 vormde. Maar er zijn er nog meer in Donker's laatste bundel. Zij wettigen de hoop, dat wij nog veel van hem te verwachten hebben. Maar wij hebben zoo'n haast niet. Liever een jaar langer wachten en dan een bundel op het peil, dat wij van iemand als dezen dichter kunnen en mogen verlangen.

 

* * *

A.J.D.V. (d.i. van Oosten), Het vuurwerk. Een bundel strophen. - Utrecht, De Gemeenschap, 1930.

Van dezen dichter kende ik niet veel meer dan den naam en ik geloof dan ook, dat dit bundeltje een debuut is. Is dit zoo, dan is dit ongetwijfeld een merkwaardig debuut. Het bestaat uit een veertigtal vijfregelige gedichten, die het midden houden tusschen lierdicht, om dit mij altijd ietwat kriebelende woord te gebruiken, en epigram. Ik neem als voorbeeld dit, maar zou evengoed een ander kunnen nemen, want de verzen staan vrijwel allen op hetzelfde plan:

Leer om leer
 
O wereld, die mijn jeugd met droomen vulde,
 
hoe werd uw lieflijkheid mij gif en gal!
[p. 60]
 
Gij hebt mij zóó gesard om honderd gulden
 
dat ik levenslang geldgierig blijven zal,
 
en met pleizier u wedersar om niemendal.

Dit is een toon, die men te weinig in onze poëzie hoort. Misschien Kelk, maar die laat zoo weinig van zich hooren, en dan vooral Jan Greshoff, wiens meesterlijke verzen in dit genre nog - komt het door zijn ongetoomde pen als essayist? zijn de heeren heusch zoo rancuneus? - in de verste verte niet op hun juiste waarde geschat zijn. (Confetti; Bij feestelijke gelegenheden e.a.). En nu weet ik wel, dat alle vergelijkingen mank gaan en dus onbillijk zijn, maar dit kan mij niet weerhouden van een opmerking te maken, waarmee ik natuurlijk niet bedoel, dat ik v. Oosten een tweeden Greshoff zou wenschen te zijn. Er ontbreekt nog wat aan zijn poëzie. Zij is geestig en gevoelig, maar nog niet geestig genoeg. Het moet alles nog speelscher, treffender, gevleugelder worden - zonder daarom minder gevoelig te zijn. De elementen van deze eigenschappen zijn echter ruimschoots in hem aanwezig en ik ben er dus zeer benieuwd naar, hoe hij zich zal ontwikkelen.

 

* * *

J.C. Noordstar, De zwanen en andere gedichten. - Groningen, Ebenhaëzer, 1930.

Deze kleine mystificatie, die aanvankelijk, naar ik meen, voor een niet veel grooter publiek dan Groningsche studentenkringen bestemd was, moge hier met een enkel woord worden vermeld, omdat er zich een begaafdheid in openbaart, waar men later misschien meer van zal hooren. Noordstar beoefent, weer anders dan Greshoff en Van Oosten, een genre, dat men ten onzent haast nooit gekend heeft, n.l. het ‘nonsense verse’, waarvan de onovertroffen meester nog altijd Lewis Carroll is, maar dat in Engeland ook buiten dezen bekender is. Natuurlijk is de zich Noordstar noemende ‘modernistischer’, en met succes. Maar tevens vindt men in dit schijnbaar (grootendeels trouwens ook werkelijk) alleen als grap bedoeld boekje een paar regels, die er een pointe van poëzie aan geven, zonder welke misschien het grappige ook niet zoo grappig zou zijn. Ik denk vooral aan deze regels:

 
Als een wild dier zong zij,
 
Wijdten belovend, heuvels en dalen, zalig,
 
't blonk als een glazen bol en toen werd het weer stil.

Ik zal deze regels lang onthouden en hoop den schrijver later als een verlevendigende afwisseling op den vaderlandschen Zangberg te ontmoeten.

J.C. BLOEM