Tijdschriftenschouw
Slauerhoff
In DE VRIJE BLADEN publiceerde E. du Perron een Gesprek over Slauerhoff, dat hij voert met een mijnheer met ‘een keurige scheiding, een hoornen bril op de neus, een aktentasch op de schoot, een notitieboekje in de hand’. Dit laatste was een overbodig requisiet, want du Perron noteert zelf wel, wat hij te zeggen heeft. De mijnheer met de scheiding, de ‘Hij’ in de dialoog zegt ergens:
‘Maar ik wil u wel bekennen wat voor mij een Dichter is, n.l. uitgaande van het Grieks poiètes, Latijns poëta, een Maker, iemand die niet bijv. in de laatste regels afbreekt, wat hij aanvankelijk scheen te zullen opbouwen. Er is in Slauerhoff een ironie, een moedwilligheid, die mij hindert, die mij onverenigbaar lijkt met het begrip Poëzie. En ik spreek nu maar van de Geest; want wat de techniek betreft, is zijn werk wederom zo brokkelig, verwaarloosd, en in één woord: onaf, dat soms rilling op rilling mij, bij de lezing ervan, doorvaart.
Ik (du Perron): Wij zouden er lang over kunnen spreken in hoeverre het afbreken van het eigen bouwwerk misschien ook niet tot het “maken” van het gedicht behoort. In laatste instantie staat het gedicht dan toch vóór u, “gemaakt” en wel. Ik ben zelfs een beetje bang voor die titel van Maker, die, zoals een van mijn vrienden zei, op zo eigenaardige wijze toepasselik werd, toen de heer Verwey hem boven een van zijn bundels plaatste. Wat nu betreft de slordige techniek van Slauerhoff, men kan u gemakkelik bewijzen dat in vele gevallen deze slordigheid slechts schijnbaar is, dat deze pittoreske brokkeligheid een bepaalde bekoring heeft, waarvoor men gevoelig kan zijn of niet, maar die eenvoudigweg bestaat, en die Slauerhoff aanwezig weet en soms met groot raffinement vervolmaakt.’
Na eenige uitweidingen over verschillende gedichten van Slauerhoff, die den ‘Ik’ aanleiding zijn tot enkele zeer persoonlijke opmerkingen over Uyldert houdt de ‘Hij’ vol:
Hij: Wellicht. Maar met of zonder Uylderts, ik geef ù geen kamp, mijnheer, en ik blijf er bij dat de Dichter, de Poëta, de Maker, het ogenblik af te wachten heeft, waarin het te makene hem klààr wordt; wanneer hij boven zijn onderwerp is uitgegroeid; wanneer hij er niet meer mee worstelt...
Ik: Als Jakob met de Engel...
Hij: ... maar het in hem verdiept is tot dat eeuwigschone, dat het meest essentiële is, van de Poëzie.
Ik: Mijn God, mijnheer, waarom? Waarom zou men van de strijd des dichters met al wat u maar wilt - met zichzelf, met zijn onderwerp, met de Materie - geen getuige zijn? Uw dichter die boven zijn onderwerp staat, gaat mij niet aan; als ik hem niet meer zie, kan ik ook voor hem niet voelen; en de stem die over het onderwerp heen hijgt, zoals maar al te dikwels in de z.g. ‘grote poëzie’ gebeurt, is mij intens onverschillig, razend onverschillig, zo onverschillig als het tijdelike maar enigszins vermag te staan tegenover de Eeuwigheid.
Hij (met vreugde): Juist! maar dàt is het: de Dichter, mijnheer, maakt deel uit van de Eeuwigheid! U is van alle Poëzie verwijderd, indien u dàt niet begrepen heeft! De Dichter begint, waar de mens eindigt; en uw zoeken naar de mens is infantiel, is altans onverenigbaar weer met het wezen van de Dichtkunst. De Dichter, zoals ik mij hem denk, is bovendien niet onzichtbaar, zoals u gelieft te beweren, maar doorzichtig; men ziet hem wèl, maar opgelost, harmonies ontmenselikt door het eeuwigheidskarakter van de Poëzie.
Ik: Maar onteigend en afgemaakt door die Eeuwigheid - een pijnlike historie, wanneer men zo kort leeft als wij, en zoveel kans heeft dat het maar voor ééns is. Mijnheer. uw dichters die doorzichtig worden en door de Eeuwigheid van hun poëzie moeten worden omgebracht, zijn mij niet meer onverschillig, maar bepaald antipatiek: ik gun ze u, in hun meest doorzichtige glorie en voor al de aeonen van hun toch-persoonlike onpersoonlikheid. Waarlik, wij zullen het hierover niet eens worden. Laten wij, om tot het konkrete van voorbeelden terug te komen, twee typen nemen van dichters, bijv. de Ier Yeats voor u en de Breton Corbière voor mij. En laten wij begrijpen dat deze dichters, niet alleen vijandig tegenover elkaar staan, maar elkaar, in al hun vijandigheid, geen ogenblik zouden weten te benaderen, dat over hun grootheden twisten hetzelfde is als de vergelijking tussen een arend en een zwaardvis; dat een Yeats misschien terecht het besef zou hebben boven een Corbière uit te zweven, maar dat een Corbière een Yeats de rug laat zien met het gevoel qu'il l'encague à pied et à cheval. Ik bedoel eenvoudigweg dat ik niet geloof aan een ‘absolute grootheid’, dat er hemelsbreed verschillende manieren bestaan van groot zijn, óók in de poëzie.’
Nadat vervolgens Henri Borel zijn beurt heeft gehad, komt het gesprek te loopen over Slauerhoff's proza, waarbij du Perron als volgt wijst op de belangrijkheid van ‘Schuim en Asch’:
‘Het proza van “Schuim en Asch” heeft over het algemeen dezelfde stuwkracht van de poëzie in “Eldorado”; het is naar de vorm ruw, maar even suggestief als meeslepend, het bereikt zelfs, in de verhalen “Larrios” en “Het Eind van het Lied”, een zeer sterke poëtiese atmosfeer. Maar een zo beheerst stuk verhaalkunst, zo zuiver en geladen tevens, als het laatste verhaal van “Het Lente-Eiland”, vind ik er niet in. Een andere vraag is, of men er Slauerhoff niet ontstuimiger in terugvindt. Slauerhoff is een avonturier, in zoverre dat hij telkens weer gedwongen wordt het avontuur op te zoeken en er zich in te werpen, volkomen als de hoofdpersoon van “Larrios”; maar als deze ook behoort hij niet tot de mensen die het avontuur maken of het domineren, maar tot hen die het ondergaan. De betekenis van een bundel als “Schuim en Asch” is onschatbaar als men let op het kontrast dat dit proza, dat de man achter dit proza vormt, met bijna alle prozaschrijvers in Holland van de vorige, en zelfs van deze, generatie. Wat de moderne mens zich dromen kan van verre gewesten, ademloze tochten, ver van de beschaving met jazz en automobielen vandaan - wat, als reaktie op het Europese modernisme, en toch zo onverbrekelik daaraan verbonden, onze generatie aan romantiek nog in zich voelen kan, heeft Slauerhoff alleen, bij ons, uitgedrukt: altans met een zo vurige overtuiging, een zo grote vertrouwdheid met het onderwerp, en zo weinig koncessies aan de mode van de stijl. Misschien vindt u dat ik mijzelf nu tegenspreek; maar de z.g. zakelikheid van het proza is niet een verschijnsel van deze tijd alleen; eerder zou de breedspakigheid van het nog altijd bloeiende burgerlike realisme dat zijn. De klassieken waren sober, en moderne procédétjes zijn bij Slauerhoff niet te vinden. Zijn soberheid is de volkomen natuurlike beperking van iemand die wars is van breedsprakigheid, maar wat in “Po-Sju-I en Yuan-Sjen” met een bewust kunstenaarschap werd bereikt, schijnt in “Schuim en Asch” overgelaten aan het instinkt. Maar dit laatste is bij Slauerhoff zeer zuiver: het zal op duizend kleinigheden uitglijden en toch sterk en overtuigend zichzelf blijven over de grote lijnen. Met alle eigenschappen toegerust van de schrijver, heeft hij het geluk vrij te zijn van het kleine weten, met de voorzichtigheden en ongemakken die daaruit voortspruiten, van de literator: hij schrijft recht voor zich uit en onweerstaanbaar op het doel af; hij grijpt de materie aan als zonder zich rekenschap te geven van haar dood gewicht of grillige weerstand - en hier zijn wij gekomen tot de verklaring van Slauerhoff's sukses, zoniet van zijn kracht: hij behoort tot die atleten die altijd de sprong doen omdat zij de afstand niet schatten. Noem het koppigheid of overtuiging; noem het, zoals Gautier, het essentiële verschil tussen genie en talent, het is mij om het even. Een bundel als “Schuim en Asch” is, in de geschiedenis van ons hedendaags proza, eenvoudigweg een gebeuren, en men moet toch wel een getrapte schoolvos zijn om er zich tegenover te stellen met een vergrootglas en een dubbele decimeter.’
Tenslotte laat du Perron den heer met de bril en de aktentasch als volgt aan zijn lot over:
‘Ik: Mijnheer, laat ons het hierbij laten. Ik raad u aan u bij thuiskomst te verlustigen aan de feilloze gedragenheid, de gedegen verskunst en de zwaargouden ornamenten van Karel van de Woestijne, de grootste dichter, nietwaar, van alle Nederlanden. Verzadig u vooral met zijn overvloedige en onvermijdelike alliteraties. Iedere tijd heeft zijn heroën, en deze heros is wellicht van alle tijden. Van de “Bralle broeiïng van het schroeiïg heete haar” tot aan “De Liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig”, laat ik u gaarne aan hem over. Het is mij tenslotte onverschillig wat u leest, wat u in het Dorado van ùw dichters kunt opnemen of niet; en ik zou u en de uwen haast willen verzoeken om voor een Corbière en een Slauerhoff een naam uit te denken, die zij voortaan zouden kunnen dragen om hen met ere van uw “makers” te onderscheiden.
Hij (smalend): Waarde heer, wanneer uw machteloze nijd zich verraadt in de dwaze aanranding van een dichter als Van de Woestijne, geloof ik inderdaad dat wij elkaar kunnen verlaten. Op déze wijze werd het niet meer een diskussie over de schoonheden die wij het meest weten te waarderen, maar over het soort fouten dat wij het best weten te vedragen! (Staat op). U voelt toch wel, dat alleen mijn takt mij verbiedt om u enige kakofonieën te doen horen, die ik, op mijn beurt, uit het werk van uw vriend zou kunnen kiezen? (Gaat naar de deur.) Ik groet u, mijnheer. Niet alleen moet ik u de illuzie ontnemen dat wij elkaar ook maar enigszins zouden hebben verstaan, maar zelfs dat u een betamelik verdediger van het talent van de heer Slauerhoff zou zijn. U mist daartoe de
takt, de zachte toets die men hebben moet als men over Poëzie wil handelen. U is blessant, mijnheer, u spuugt in de pap, u is iemand die eens anders gevoelens niet respekteert, een onmisbaar iets toch in iedere ernstige diskussie. Mijnheer, ik groet u.
Ik (deferent): Mijnheer, ik weet dat ik geen aanspraak mag maken op de waardigheid van Letterkundige. Pas op dat u niet over de uwe struikelt; het zou een ramp kunnen worden voor de Poëzie.’