Schrijversrechten en Uitgeverspractijken

DE heer J. Tersteeg, die zijn brochure over het uitgeversbedrijf, in ‘De Uitgever’, verdedigt tegen mijn opmerkingen in het Novembernummer van D.G.W., kiest daarvoor een veel gebruikte, maar niettemin slechte methode. Hij probeert namelijk om de essentieele punten van het meeningsverschil te verbergen achter een opeenstapeling van nuttelooze woorden.

Ik zal nog even kort herhalen waarover onze discussie loopt. De heer Tersteeg beschouwt, in het productieproces van het boek, de uitgaven voor papier, druk etc. als constante grootheden en de uitgave voor honorarium als een variabele.

En nu vroeg ik hem, en vraag hem opnieuw: hoe is het zedelijk en redelijk te verantwoorden dat in de uitgeverij de auteur de eenige leverancier is die verplicht wordt om te deelen in de risico's van den uitgever, terwijl alle andere leveranciers voluit en direct de belooning voor hun diensten ontvangen?

De heer J. Tersteeg vermijdt op een zoo positieve vraag een positief antwoord. Het is voor hem ook moeilijk om mij even duidelijk te dienen, daar hij als verdediger der uitgeversbelangen toch bezwaarlijk zijn opdrachtgevers kan afvallen. Ik verlang dat ook niet van hem. Ik wensch alleen te doen uitkomen, dat mijn opmerkingen niet zóó dwaas waren als mijn tegenstrever wenscht te doen gelooven.

Het is verder mijn plicht om te protesteeren tegen de typische geestesgesteldheid der uitgevers voor wie de auteur altijd nog tailliable et corvéable à merci is.

Van tweeën een:

òf de uitgever geeft een boek alléén uit. En dan moet hij een manuscript, een paar riem papier, zetsel, etc. koopen en betalen;

òf de uitgever maakt van iedere uitgave een soort vennootschapje, waarbij ieder zijn werk als kapitaal in de onderneming steekt en ieder zijn deel in de winsten of verliezen krijgt. Maar dan moeten in die combinatie ook de drukker, de papierfabrikant, de binder, zoo goed als de auteur, betrokken worden.

Wat onbehoorlijk en onfatsoenlijk is, wat ergerlijk is - en waar ons duidelijk de minachting der uitgevers voor de idioten-die-schrijven uit blijkt - is de uitzonderingspositie, waarin de auteurs geplaatst worden.

De heer Tersteeg vindt het een verdienste als hij, uitgever, zorgt dat zijn rekening klopt. Zeker, ik ook; maar NIET wanneer hij dat doet ten koste van zijn auteurs.

Theoretisch is en blijft er - ik herhaal het - maar één waarlijk eerlijke, rechtschapen methode van handelen: dat is het koopen (voor een bepaalde, door de auteur vastgestelde som) van het recht van uitgave voor een bepaald aantal exemplaren te verhandelen binnen een bepaalde termijn. (Methode-Victor Hugo). Alle andere methodes zijn onbehoorlijk en wanneer de auteurs er in toestemmen is het alléén onder den bitteren dwang der omstandigheden, welke altijd tegen den geest zijn.

Ik erkende dat het royalty-systeem practisch dikwijls onvermijdelijk is. Maar het onvermijdelijke (waarin we ons allen zoo nu en dan moeten schikken) is daarom nog niet goed, rechtschapen, eerlijk.

Het royalty-systeem is een slinksche manier

[p. 34]

om een auteur, tegen zijn wil, te betrekken in een affaire van koophandel waar hij geen verstand van heeft, een manier, die alléén mogelijk is door het misbruiken van een economische machtspositie. Het is werkelijk noodig om duidelijk, tegenover het door den heer Tersteeg in opdracht verdedigde uitgeversbelang op te komen, al is het dan helaas alléén maar in theorie, voor de goede rechten der kunstenaars, die door de uitgevers en den heer Tersteeg met opgewektheid genegeerd worden.

J. GRESHOFF