Katholiek of Sine Nomine?

IN ‘Den Gulden Winckel’4 betoogde Anthonie Donker, dat de poëzie der jonge katholieken niet katholiek van bezieling zou zijn, doch eerder naamloos. Laten wij dit een oogenblik gelooven, alleen om aan Anthonie Donker te vragen, in hoeverre hij recht heeft, daartegen bezwaren te maken.

Waarom zou de poëzie van jonge katholieken met alle geweld katholiek van bezieling moeten zijn? Kent Anthonie Donker een goddelijke of kerkelijke wet, die aan katholieke menschen de verplichting oplegt, alleen katholieke gedichten te schrijven? Heeft hij ook maar het geringste recht, te eischen, dat iemands geloofsovertuiging zou blijken uit bijvoorbeeld zijn minne-poëzie? Indien hij het heeft, zoo is het voorzeker geen kerkelijk recht!

Anthonie Donker zegt dus feitelijk niets ten nadeele der katholieke dichters als zoodanig, wanneer hij over hen getuigt:

‘dat zij katholiek zijn, heeft met hun kunst haast even weinig te maken als de vraag, of ik vegetariër ben, met deze kritiek.’

Ik wil, wanneer Donker het mij persoonlijk verzekert, zonder aarzeling gelooven, dat hij niettemin vegetariër is en ik heb alle reden om in dat geval te veronderstellen, dat Anthonie Donker wel een stipt, nauwgezet, desnoods scrupuleus, misschien ook geestdriftig vegetariër zijn zal. Ik acht hem als vegetariër niet bepaald geblameerd door het feit, dat hij drie verzenbundels kan bespreken zonder daarbij varkensvleesch in het geding te brengen. Het is zelfs een kracht van zijn vegetariaat, dat hij er op gepaste tijden over zwij-

[p. 32]

gen kan. Want zooiets bewijst, dat het bij hem een tweede natuur is geworden, die geen herhaalde getuigenis vraagt.

Waarom zou het anders gesteld zijn met de katholieke dichters? Hun geloofsovertuiging verbiedt hun in het geheel niet bloemen mooi te vinden, verliefd te zijn op een beminnelijk meisje, wijn te drinken met goeden smaak, het heengaan van gestorven vrienden te betreuren, bijzonderen mannenmoed te bewonderen of behagen te scheppen in een buitenlandsche reis. Zij verbiedt hun ook niet, van deze gevoelens publiek te getuigen. En dus behoeft het geen mensch te verbazen, wanneer hun dichtkunst zich dikwijls daartoe bepaalt.

‘Katholieken moeten in de aardsche genoegens toch altijd hunnen schepper zoeken’ zult gij wellicht willen opwerpen. Ik geef het u toe. Maar kunt gij ook volhouden, dat zij u moeten mededeelen, Hem gevonden te hebben? Het spreekt voor hen vanzelf, dat de Maker van bloemen en meisjes, van wijndruiven en vriendschapstranen een oneindig beminnelijk Wezen moet zijn, maar juist omdat dit vanzelfsprekend is, behoeven zij er niet een overbodigen nadruk op te leggen. Meent gij waarlijk, dat hun godsdienst minder diep zou zijn, omdat hij minder dan zij wenschtet aan de oppervlakte komt?

Daarom zou Anthonie Donker, abstract gesproken, gerust kunnen vaststellen, dat ‘de kunst van Engelman en de zijnen niet bij uitnemendheid op het geloof berust’ zonder daardoor die kunst veroordeelenswaardig te maken in de waardeering van een geloofs-overtuigd katholiek.

Concreet gesproken, en bladerend in de bundels der jonge katholieke dichters, kan Donker zijn bewering echter niet handhaven dan op grond van een aller-eigenaardigste bewijsvoering. Hij noemt namelijk dichters, die geen lidmaat der zichtbare katholieke kerk zijn en die toch gedichten hebben geschreven, waaruit een katholieke geestesgesteldheid schijnt te spreken. Daaruit zou moeten volgen, dat zulk een gesteldheid niet specifiek katholiek is.

Ik acht zoo'n argument niet hoog. De omstandigheid, dat Anthonie Donker ook kan dichten over de heilige Maagd Maria, de heilige Jeanne d'Arc of den Paus van Rome en dat hij een bescheiden talent, zooals Willem ten Berge, doch de waarheid niet vervallen van het feit, dat Willem ten Berge inderdaad over zulke onderwerpen gedicht heeft en dat Willem ten Berge dat deed als geloovig katholiek.

Wanneer sommige hedendaagsche dichters, zich heiden noemend, niettemin gevoelig blijken voor katholieke motieven, doet dit niets af aan het waarachtige katholicisme van andere dichters, die uit den aard van hun geloof voor deze motieven ontvankelijk zijn, doch voor wie die motieven niet zoozeer als voor buitenstaanders het heden heden sterk aansprekend karakter van curiosa hebben. Voor ons is Amenophis IV raadselachtiger dan Sint Franciscus van Assisi en Charles Lindbergh geheimzinniger dan Sint Franciscus averius. Wij kunnen op een gegeven oogenblik sterker worden verrast door het meisje van Paraguay dan door den jongeling van Naïm en het is ons te vergeven dat wij een zwemkampioen een zeldzamer verschijning vinden dan een dagelijks-communicant.

In ieder geval is het fout, nos dogmatisch katholicisme gering te schatten vanwege de katholiceerende vervoeringen van eenige hedendaagsche dichters. Wij beschouwen Jezus Christus waarlijk niet als een Trooster, omdat D.A.M. Binnendijk een gedicht over Jezus Consolator schreef, maar het zou heelemaal niet onmogelijk zijn, dat D.A.M. Binnendijk dit gedicht schreef, juist omdat wìj sinds eeuwen Jezus als een Trooster beschouwen. Wij vereeren de heilige Maagd Maria niet, omdat M. Nijhoff eenige onsterfelijke regels wijdde aan haar diepe smart, maar die onsterfelijke regels van M. Nijhoff waren wellicht achterwege gebleven, wanneer het niet ònze gewoonte was, de heilige Maagd te vereeren. Anthonie Donker draait die verhoudingen om. En op grond daarvan verwijt hij ons een onvoldoende katholiciteit.

Niet alleen vraagt hij van katholieke dichters méér dan, strikt gesproken, de Kerk van hen vraagt, maar hij weigert bij voorbaat, onze inwilliging van zijn vraag te aanvaarden als voldoende. Ten minste hierom mogen wij blij zijn met ons katholicisme: dat de Moederkerk heusch milder is voor onze inspiraties dan al die vaderlijke critici, welke ons land aan zijn onroomsch-moraliseerende traditie dankt.

ANTON VAN DUINKERKEN

Naschrift:

Van Duinkerkens betoog loopt behoedzaam om de hoofdzaak heen. Eerst tracht hij uitvoerig een verwijt te ontzenuwen, dat niet gedaan werd. Ik verwéét de Jong-Katholieken niet, dat men van hun geloof in hun werk zoo weinig merkt; ik constateerde alleen het feit: ‘het geloof is niet de zuurdeesem dezer poëzie. Er is geen enkele reden dit Engelman te verwijten, de waarde van zijn werk ligt elders.’ Ik vroeg alleen, waarom deze schrijvers dan zoo nadrukkelijk Jong-Katholieken heeten, wat blijkens zijn eigen betoog even onnoodig is als dat Marsman, Den Doolaard en ik zich voortaan ‘de jonge vleescheters’ zouden noemen.

[p. 33]

Aan de hoofdzaak valt verder, al Van Duinkerkens redeneeringen ten spijt, niet te tornen: van het geloof, een der meest essentieele waarden van hun leven, is in de poëzie der Jong-Katholieken, een der meest essentieele uitingen van hun persoonlijkheid, bijna niets te merken. Hoe dat komt, wil ik niet uitmaken, het feit echter is er. Waar 't hart toch denkelijk van vol is, daar loopt bij hen de mond niet van over.

Het geloof spreekt bij ons vanzelf, beweert Van Duinkerken; daar praat je niet over, daar dicht je niet over; Maria spreekt vanzelf, maar het meisje van Paragay niet; voor niet-Katholieken is er in de katholieke motieven juist door den afstand eerder aanleiding tot inspiratie. Voor ons is het dagelijksch brood. God is voor ons zoo gewoon als het a b c, daar maken wij geen ophef van, dat vervoert ons niet zoo gauw tot poëzie. Lindbergh, Arne Borg, een vrouw -, maar het geloof? kommt nicht in Frage, probeert hij mij wijs te maken. En we hóeven niet eens van de Kerk, voegt hij er naief-triomfantelijk aan toe. Met deze ongelooflijk zwakke argumenten tracht hij het gemis van een essentieel katholieke poëzie weg te redeneeren. Hoe graag zou Van Duinkerken al zijn argumenten niet meer noodig hebben en mij op een wezenlijk katholieken dichter wijzen; ik zal de eerste zijn hem te feliciteeren. Wat zou hij juichen, als werkelijk het Katholicisme weer in een dichter stem kreeg!

Maar ook al Van Duinkerkens praatjes kunnen geen gaatjes vullen. Er is een gat in de zich noemende Jong-Katholieke kunst.

ANTHONIE DONKER

4December 1930, pag. 283.