Boekenschouw
Schoone letteren
Eugène van Herpen, Droomwereld. - Amsterdam, Ned. Keurboekerij.
Dit prullige boek schijnt geïnspireerd te zijn op een der ‘vinnigste civiele processen die in den laatsten tijd gevoerd zijn’. Verder leest men in het prospectus: ‘hoewel dit boek geheel naar het leven geschreven werd, heeft van Herpen den romanvorm geen oogenblik losgelaten, hoewel het hem raadzaam leek, alle stukken betreffende dit proces in hun geheel over te nemen’. Het heet, dat die stukken dit boek opvoeren tot een ‘adem benemende suggestiviteit’. Integendeel zij geven de oplossing voor wie zich bijkans 300 pagina's lang ergerde over zulk dom, slecht en valsch pathetisch geschrijf. Die stukken, die authentiek moeten zijn, toonen dat geen ‘bovenmenschelijk-volkomen scheppingsdrang’ den schrijver tot het neerpennen van al die smakelooze stommiteiten verleidde, doch uitsluitend pretentieuse sensatielust.
De geheele opzet van dit boek toont een leuterzin, een quasi-gewichtigheid, een gebrek aan psychologische uitbeelding, een totaal ontbreken van ieder besef van wat schrijven is, dat men zich erover verbaast, hoe iemand, die meent een ‘keurboekerij’ samen te stellen, zulk dom, bombastisch, keukenmeiderig-schandaallustig geschrijf laat drukken.
Mocht het ‘geval’ op werkelijkheid steunen, dan kan men alleen slechts opmerken, dat die knappe architect Verbraeck, die zoo'n nieuwe zakelijkheidsberoemdheid heet te zijn, menschkundig een grenzenlooze stommeling was, die niet beter verdiende dan hem overkwam. Zijn vriend mr. Hans v. Dalden daast over allerlei onderwerpen, zooals de afgrijselijkste dilettant het nog niet doet en heeft al net zoo weinig kijk op menschen als zijn vriend de architect.
Een tweetal Mahler-motiefjes als motto geplaatst, moeten klaarblijkelijk eenig diepzinnig vertoon geven aan dit irriteerend slecht gecomponeerde boek, van iemand die beter deed klerk te worden op een griffie om gerechtsdossiers af te schrijven, dan deze in een boek te poten met zooveel slechte saus eromheen.
R.E.
Albert Helman, Serenitas. - Utrecht, De Gemeenschap 1930.
Onvergeefelijk tegenover den lezer is de ‘niet als een sleutel’ bedoelde verklaring vooraf, waarin de schrijver ‘als slot op zijn geschiedenis’ vermeldt, hoe physiek de levenshouding van den hoofdpersoon in dit voortreffelijke boekje is te verklaren. De schrijver bederft daarmee alles. Zelfs indien dit ‘slot’ aan het slot ware medegedeeld en niet als oplossing van het raadsel vooraf, vóór men het raadsel gelezen heeft, zou het het geheel geschaad hebben. Waartoe die verklaring, die physieke oorzaak zoo kil gedemonstreerd?
Primo is het ‘waarom’ van secundair belang en moet men het dus niet vooropstellen, secundo moet men den lezer, die een verklaring op het ‘hoe kan dat?’ zou willen hebben, maar aan zijn eigen supposities over laten. Wat kan het den schrijver schelen, of hij het goed of verkeerd raadt? Maakt het iets uit voor de waarde van een boek, of men zegt: ‘maar dat kan niet? was die kerel dan geen man?’
De schrijver behoort zonder biologische verklaringen het door hem behandelde geval aannemelijk te maken. Lukt hem dat niet en komt hij met nadere inlichtingen aansjouwen, dan schiet hij als schrijver te kort. Lukt het hem wèl, en geeft hij bovendien toch nog de ‘oplossing’, dan begaat hij een smakeloosheid.
Dit laatste is het geval met Helman. Zoo lijkt het tenminste, want eigenlijk is de lezer door de inleidende mededeeling in zijn objectief oordeel onherroepelijk geschaad. Dat is heel, heel jammer. Helman geeft een prachtige sfeer en de stoere en toch hulpelooze meubelmaker staat op iedere bladzijde in levende lijve voor ons. Zijn groei, zijn pogen om mee te doen, de achterdocht om hem heen, zijn eindelijk besluit het nichtje te trouwen, dat in gedachten toch alleen houdt van den man, die haar met een kindje achterliet, dat alles is voortreffelijk geschreven en boeit van het begin tot het einde. Ook het slot, het ruwe, harde plotselinge eind is een prachtige vondst.
Alleen die vermaledijde definitie, die verfoeilijke ‘sleutel’ op het geval, dat is de smakelooze lijst, die zelfs het meesterlijke schilderij totaal kan bederven. Men heeft telkens moeite zich die lijst weg te denken, kan alleen het detail bewonderen, maar beschouwt men het geheel, dan ziet men weer die afschuwelijke lijst. Men ontkomt er niet aan. Deze nuttelooze aannemelijkheidsverklaring heeft eenzelfde verderfelijk effect. Bovendien is hierdoor de titel Serenitas foutief geworden en had Sterilitas moeten luiden.
R.E.
Siegfried van Praag, La Judith, een groot actrice. - Amsterdam. Allert de Lange. 1930.
Men heeft in La Judith door Siegfried van Praag een geromantiseerde biographie van Rachel willen zien. Wie het leven van de beroemde Fransche tooneelspeelster Rachel kent, zal dadelijk merken, dat die meening onjuist is. Van Praag heeft in dezen roman wel een tooneelspeelster geteekend, maar een vrouw van eigen makelij. Haar leven kunnen we volgen van het tijdstip af, dat ze koorddanseres is in de kermistent van haar vader Noos Sachs, tot ze van de eene stad naar de andere trekt, steeds door verlangend om tooneelspeelster te worden, eindelijk te Parijs komt, waar zij samenleeft met den krachtpatser Langschwert, wiens leven treffende overeenkomst heeft met dat van den krachtmensch Breitbart, die ook door bloedvergiftiging om het leven is gekomen.
Judith wil tooneelspeelster worden en zet haar zin door, zelfs als ze Langschwert, van wien ze houdt, moet laten loopen en door intriges haar doel moet bereiken. Alles is bij haar geoorloofd als ze maar haar zin krijgt. En ze schittert aan den Parijschen tooneelhemel, weldra ook aan den Europeeschen. Ze wordt rijk en tenslotte krijgt ze een zoon. Die zoon wordt door den ouden Noos opgevoed en als Judith eindelijk het tooneel vaarwel zegt, richt ze een circus op voor haar zoon en zoo keert zij weer terug tot haar oude en eerste liefde.
Dit is, zeer in het kort, de inhoud van dit boek, dat ons een bijzonder interessanten kijk geeft op het trekkende leven van de kermisgasten, het Joodsche familieen het Fransche tooneelleven.
Wat de hoofdpersoon betreft: lezende vraagt men zich af hoe het mogelijk is, dat een vrouw, die zoo weinig geleerd heeft, zoo goed litterair ontwikkeld is als La Judith. En er zijn meer, psychologisch, onverklaarde plaatsen in dit boek, dat ook niet zoo bijzonder goed geschreven is. Maar het is door zijn afwisseling, door de beschrijving van het onbekender kermisklanten en het voor velen bijzonder aantrekkelijke tooneelleven, een boeiend boek geworden, dat men niet uit handen zal leggen voor het uit is.
En dat is toch zeker een verdienste.
G.H. 's-GR.
Muziek
Willem Pijper, De Quintencirkel. - Amsterdam, n.v. Em. Querido's Uitg. Mij. 1929.
Willem Pijper, De Stemvork. - Amsterdam, n.v. Em. Querido's Uitg. Mij. 1930.
Zijn tweeden bundel ‘Opstellen over muziek’, dien hij onder den titel De Stemvork samenbracht, opende Willem Pijper met een artikel: Het papieren gevaar. Dat voert direct tot de rechtvaardiging van het bundelen van een reeks opstellen, die in tijdschriften of elders verschenen, het actueele verloren schijnen te hebben. De critiek en reportage betreffende de toonkunst is hier te lande in zulk een gevaarlijk stadium verzeild, dat het in boekvorm wijder verspreiden, van wat in het periodiek slechts beperkten kring pleegt te bereiken, niet anders dan uiterst welkom is, te meer wijl de schrijver tenminste gezaghebbend is, een figuur, een persoonlijkheid. Men moge hem bestrijden, zijn gevoelens niet steeds kunnen deelen, men moet toch zijn meening eerbiedigen, omdat zij gemotiveerd is door een krachtige kunstenaarsovertuiging.
Dat is juist de groote ramp van de tegenwoordige dagbladcritiek, dat deze in hoofdzaak door beunhazen, dilettanten, artistieke mislukkelingen of gewichtig doende schoolmeesters wordt geschreven. De voorlichting, onmisbaar in onzen tijd van telkens nieuwe stroomingen en elkaar verjagende modernismes, is in totaal verkeerde handen en het publiek beseft nog niet, dat het dientengevolge misleid wordt, achterlijk blijft en onkundig van de belangrijkste uitingen, die elders brandpunten van belangstelling vormen.
Het krantenlezend publiek slikt de geweldigste enormiteiten en de krantendirecties suffen klaarblijkelijk even hard. Hoe ware het b.v. anders mogelijk, dat in één blad de criticus van een zangeres schreef, dat zij een ‘Sint Nicolaasverrassing’ was, ‘een nieuwe mooie, van stem blonde en zonnige hooge sopraan, die zingt de noten en wat er in en achter leeft’, terwijl een ander criticus, schrijvende in een blad behoorende tot hetzelfde concern, over diezelfde zangeres, naar aanleiding van hetzelfde concert op dienzelfden avond door hem aangehoord, beweerde, dat diezelfde stem nooit eenige bekoring had gehad, geknepen en glansloos was, terwijl er geen sprake was van egalisatie der verschillende registers, geen sprake van zuivere intonatie of beheerschte ademhaling. De een schreef, dat ‘de op goedkoope effectjes berekende, vaak kwalijk sentimenteele voordracht in niet mindere mate de overtuiging schonk, dat men hier met een volslagen dilettante te doen had’. De andere criticus was ‘heel benieuwd, deze zeer interessante zangeres met haar prachtig soepele, zonnige, levensjonge en blijde stem, met de voordracht van een geboren kunstenares met persoonlijkheid, eens weer te ontmoeten’.
Onder zulke omstandigheden mag men met Pijper zeggen, ‘dat er in de muziekcritiek een aantal euvelen zijn binnengedrongen, die maken, dat de handelingen van dit ongeorganiseerde rechtscollege tegenwoordig niet minder zijn dan een gevaar’. Neen, niet een gevaar, maar absoluut een ramp! Want hier betrof het niet de te aanvaarden meeningsverschillen over ‘opvatting’ van een werk, hier gold het feiten, waarover tegenstrijdigheid belachelijk is. En de krantendirectie, die niet een dezer heeren wegens aperte incompetentie instantelijk, desnoods met een jaar salaris de straat opjaagt, begaat een grove, onvergeeflijke nalatigheid tegenover haar consumenten, het goedgeloovig krantenpubliek, dat vertrouwt op een behoorlijke voorlichting. Bij zulk een tegenspraak kan men niet anders dan één dier critici als ondeskundig en onbetrouwbaar qualificeeren, twee eigenschappen, die hij dus ook in zijn anderc schrijverij moet en zal demonstreeren. Daarmee is in feite bewezen de bewering van Pijper: ‘Voor de continuïteit der Europeesche toonkunst beteekent de journalistiek van heden een doodsgevaar.’
Een van de grootste gevaren voor de ontwikkeling van het muziekleven in ons land schuilt in het verderfelijke systeem van ‘critiek in het ochtendblad.’ Dit stelsel dwingt den zoogenaamden criticus tot dazen, tot ‘vullen’, tenzij hij een zoo rijken geest bezit als Vermeulen. Bij dezen vergeleken staat ook Pijper ten achter. Hij mist Vermeulens grandiose stijl, maar als persoonlijkheid, als krachtige, overtuigde figuur, als strijder voor wat zijn kunstenaarsziel hem inspireert, kan hij naast Vermeulen geplaatst worden. Zijn ideeën, zijn opvattingen, zijn waardeeringen baseeren zich op het streven van onzen tijd en worden gevormd door een ernstig bestudeeren van en medeleven met de evolutie der muziek in onze dagen. Daarom blijven al zijn getuigenissen, meeningen, opvattingen, waardevolle uitingen voor het huidig geestelijk streven der toonkunst. Zijn opstandigheid is onmisbaar, allernoodzakelijkst en het is te hopen, dat hij zelf thans tot muziekschooldirecteur geworden, zich niet tezeer zal koesteren in het behaaglijk gevoel van het professorale gezag, daaraan verbindend de hoffelijke, gedienstige glimlach voor wie het gezag en de baantjes plus opvoeringsmogelijkheden der eigen composities te vergeven hebben. Hij hoede zich voor wat men kliekgeest pleegt te noemen, een koek- en korstvorming in de lagen der muzikale samenleving, waaraan men zich bij streelende adoratie moeilijk en noode onttrekt. Want Pijper heeft een grootsche taak.
Hij is naast de krantenstamelaars en de door den universiteit voor de kunst verloren en totaal bedorven musicologen in den lande zoo goed als de eenige, wiens oordeel gevormd wordt in het besef van het groote belang van de muzikale uitingen van onze tijdgenooten.
Hij zou kunnen zijn de Alfred Einstein van ons land, indien hem gelegenheid werd gegeven een rubriek te vormen, zooals dien criticus in het Berliner Tageblatt geboden is. Daarop zal de krantencritiek zich moeten concentreeren, een periodiek overzicht van het belangrijkste in het concertleven en... heel wat concerten zullen dan rustig genegeerd kunnen worden. De criticus zal feuilletonistisch instructief zijn taak dienen te vervullen, opdat het publiek door kalme critische beschouwing en voorlichting het belang van de ontwikkeling der toonkunst leert te benaderen en daarbij tevens de groote figuren der vorige periodes beschouwt onder het wisselend aspect, dat iedere vergrooting van afstand biedt.
Pijper is doordrongen van die noodzakelijkheid en werkt in dien geest in ‘De Muziek’, verreweg het belangrijkste muzikale periodiek hier te lande. Vele van zijn artikelen in dat maandblad vindt men thans in Quintencirkel en Stemvork verzameld, en zij houden door hun aard en algemeene strekking hun actualiteit.
Het zou te ver voeren over de verschillende artikelen uit te weiden. Hoofdzaak is te wijzen op het groote belang van deze uitgaven, waarin de belangrijkste muzikale verschijnselen en verschijningen uit het eerste derde van onze eeuw besproken worden. Naast Vermeulens Klankbord zijn De Quintencirkel en De Stemvork de twee belangrijkste muzikale schrifturen sedert jaren hier verschenen, omdat daarin een scheppend kunstenaar, die door strijd en streven getoond heeft tot oordeelen bevoegd te zijn, zijn inzichten scherp formuleert. Iets wat in de verderfelijke en nuttelooze muziekcritiek in onze dagbladpers op heel enkele uitzonderingen na van geen der scribenten gezegd kan worden.
W.A.K.
Wijsbegeerte
Dr. K.J. Pen, Van Kant naar Hegel. Eenige hoofdlijnen in de ontwikkeling der philosophie - Gronigen-Den Haag, J.B. Wolters' Uitg. Mij. 1930.
Dr. Pen, privaat docent aan de Universiteit te Amsterdam, door zijn indertijd verschenen dissertatie bekend geworden als een scherpzinnig beoefenaar der Hegelsche wijsbegeerte, had reeds tijdens het leven van Bolland zich tot een zelfstandigheid opgewerkt, die het wagen kon den leermeester te kritiseeren. En mocht al de vorm, waarin hij zijn kritiek meende te mogen uitspreken, minder aangenaam aandoen, op den duur moesten deskundigen erkennen, dat, wat de zaak betreft, zijn aanmerkingen ongetwijfeld gegrond waren.
Het boekje, dat hij thans in het licht gegeven heeft, is als leiddraad bij zijn colleges bedoeld. Het bevat een groot aantal citaten uit Kant, Fichte, Schelling en Hegel, die met zorg en kennis van zaken uit de werken dezer philosophen zijn uitgelicht met de bedoeling daaraan te demonstreeren, hoe nu precies de beroemde en veel besproken - en veel genegeerde - lijn van Kant naar Hegel loopt, waarlangs het denken van de zelfkritiek tot de zelfontvouwing gekomen is en moest komen. Dat wordt dan toegelicht door het verband, dat Dr. Pen tusschen de citaten aantoont.
Hiermede heeft hij aan allen, die in deze materie belang stellen, een grooten dienst bewezen. Hier is een betrouwbaar vakgeleerde aan het woord, die zijn stof beheerscht, en daarom in eenvoudige taal met groote helderheid vermag aan te toonen, hoe het door Kant beloofde en voorbereide stelsel zich gaandeweg heeft gevormd en de methode der philosophie als wetenschap zichzelve aan het licht gebracht heeft. Dat in dezen kritischen arbeid telkens ook het onjuiste of niet ter zake dienende of onklare moest worden gesignaleerd, ligt voor de hand, en werkt verhelderend. De helderheid van het betoog vereischt dat. Maar de terminologie, waarvan de schrijver zich soms bedient, is hier en daar - zacht gezegd - te studentikoos. Zijn uiterste zorg voor het streng wetenschappelijk karakter der philosophie weerhoudt hem niet van disqualificaties, die sterk emotioneel getint zijn, zoodat de lezer zich bij wijle afvraagt, of in de beoordeeling het ironische niet meer overheerscht, dan redelijkerwijze geoorloofd en voor de voorlichting noodzakelijk is. Dat is daarom te betreuren, omdat het de verhelderende uitwerking, die dit boekje op niet-Hegelsche denkers zou kunnen hebben, in den weg staat. Voor menschen van een andere geesteshouding is het opgeven van hun vooroordeel op zich zelf reeds zoo moeilijk, dat het niet raadzaam is hen door prikkelende ontboezemingen af te schrikken. En of dat bij leerlingen den geest van bezadigde wijsheid aankweekt, die toch ook niet te versmaden is, mag betwijfeld worden.
Maar afgezien van deze formeele tekortkoming is dit boekje een welkome verzekering, dat men te Amsterdam aan de Universiteit in het zuivere denken voortreffelijke voorlichting ontvangen kan.
E.J.v.d.B.