[p. 12]

Kroniek van het proza

Nieuwe wegen
Intellectualisme en nuchterheid

R. Blijstra, IJzeren Vlinders. - Bussum, Dinger. Geen jaartal.
R. Blijstra, Graphische Voorstelling. - A'dam, P.H. Vermeulen, 1930.

SCHAARSCH zijn de nieuwe wegen in ons proza en dit rechtvaardigt het, naar onze meening, hier een kroniek te wijden aan het werk van een jongere, die eerlijk en toegewijd één dezer nieuwe wegen te banen poogt, al zien wij vooralsnog in het geheel zijner praestaties niet meer dan een zeer voorloopig experiment.

Eén ding zal den lezer der bovengenoemde boekjes aanstonds duidelijk zijn, dat het Blijstra er niet om te doen is te komen tot de een of andere ‘nieuwe’ aesthetiek. Zijn drang naar een vernieuwing van ons proza komt niet voort uit eischen van kunstzinnigheid, doch ontstaat - zoo normaal mogelijk! - uit de behoefte tot een gelijkwaardige verbeelding te geraken zijner diepste levenservaringen. Hoewel het uit den aard der zaak ten opzichte van dergelijke dingen slechts een kwestie van accent betreft - schoonheid en leven zijn nimmer meer dan theoretische tegenstellingen -, het aesthetische element staat bij dezen jongen schrijver niet voorop en daardoor onderscheidt zich zijn werk vrij scherp van dat der overige jongeren, die naar een vernieuwing van ons proza trachten en wier belangstelling primair aesthetisch is gericht. Er is geen litteraire traditie (ook niet een, die een paar ‘geslachten’ overspringt), waarop het steunt. Het wil beginnen van voren af en daarom moet het onherroepelijk weder aanvangen met de ‘vingeroefeningen’. Het is dan ook niet toevallig, doch een, volkomen onironisch gemeend, blijk van zelf-inzicht, dat de auteur eenige proza-stukjes uit ‘Graphische Voorstelling’ aldus betiteld heeft.

Men telle echter de bezwaren, die verbonden zijn aan een beginnen met carte blanche ten aanzien van het verleden niet te licht, want in werkelijkheid ontkomt men natuurlijk nooit aan de geestelijke traditie van zijn tijd. Wat Blijstra wint aan expressieve mogelijkheden, moet hij noodwendig verliezen aan stylistische gebondenheid. De steun der stijl-traditie heeft plaats gemaakt voor die der denk-traditie en dat is niet altijd - misschien wel nimmer - in het voordeel van den kunstenaar.

Bij dezen schrijver komt dat alles heel sterk uit, zijn werk is zoo geprononceerd intellectualistisch, dat het er nagenoeg onleesbaar door geworden is. Om te schrijven verricht Blijstra ongetwijfeld een intensieve denkarbeid, maar ... hij ziet of hoort daarbij niets. Hij speelt met zijn gedachten, spint ze uit, verstoort ze moedwillig, speels, uit verveling. Zoo bouwt hij zijn notities op. En deze notities zijn z'n proza. Of hij erin slagen zal heen te komen over dit doode punt zal de toekomst moeten leeren. Een vergelijking van zijn eerste met zijn tweede bundeltje zegt ons dienaangaande zeker nog niet genoeg.

Dit intellectualisme is verreweg het zwakste en gevaarlijkste moment in zijn werk. Wordt het niet overwonnen door de levende kracht van des schrijvers persoonlijkheid, dan zal het veeleer een verwoestende dan een vernieuwende werking uitoefenen op zijn talent. Wanneer de lezers zich nog herinneren de zoogenaamde anthologie-Bonset, destijds uitgegeven door De Stijl, zullen zij daarin éénzelfde intellectualisme hebben aangetroffen, ofschoon aanzienlijk primitiever van inhoud. Ook Bonset bedacht zijn gedichten en zag en hoorde eerst nadien hetgeen zij verbeelden. Hij noteerde wat zich afteekende tegen de witte, onbezoedelde wand van zijn aandacht en het resultaat daarvan was voor hem eenvoudig poëzie zonder meer.

Voor Blijstra's proza geldt hetzelfde: het is doorleefde gedachte, maar niet doorleefd beeld. Het is be-dacht, niet verzonnen. En waar wij niettemin de poëzie van Bonset vermochten te accepteeren als gezonde, noodzakelijke reactie tegen een al te weelderig geworden lyriek, zoo ook kunnen wij thans het intellectualisme in Blijstra aanvaarden als een even billijke en wenschelijke reactie tegen het peuterig psychologisch realisme van de vooroorlogsche jaren. Het haalt een dikke, blauwe streep door een levenshouding en wereldbeschouwing welker bloeitijd ten einde is. En dat is een alleszins rechtmatige daad. Het schakelt een reeks gevoelens en gevoels-verbindingen uit door ze op hun vitale plaatsen te bewerken met het intellectueel ontleedmes; gevoels-complexen, die inderdaad ziek geworden waren en de hand van den medicijnmeester drin-

[p. 13]



illustratie
R. BLIJSTRA
(Teekening van H. Henriët.)


gend van noode hadden. De vraag is nu slechts, of Blijstra in staat is deze operaties met goed gevolg te verrichten, zoodat het niet bij leerzame en gewaagde secties blijft, maar voert tot een volkomen herstel van gezondheid. Want niet in de eerste plaats uit anatomische overwegingen mag men de patiënt operatief behandelen, maar omdat men vóór alles op deze wijze tot een zoo volledig mogelijke genezing hoopt te komen.

En nu bespeuren wij van die genezing voorloopig nog minimaal weinig in het werk van Blijstra; ja, het lijkt soms of hij door een zekere wellust om te kerven en te snijden bevangen is, of hij het doel van zijn arbeid ganschelijk vergeet.

Blijstra vergeet de schoonheid voor de frissche, weldadige nuchterheid zijner opteekeningen. Hij ziet over het hoofd, dat zij slechts een vóór-stadium kunnen zijn, hij vergenoegt zich er mee, verlustigt zich erin. Hij geniet van een onaandoenlijke wreedheid, een grillige wending, die ons beteuterd doet staan. Hij wrijft zich in zijn handen over zooveel (eigen) elasticiteit van geest.

Maar in zijn beste oogenblikken weet hij beter; dan beseft hij, dat al dit ‘nieuwe’, dit fonkelende en heldere, in den grond der zaak een krampachtige poging is tot verzet tegen de levensellende, die door Glaeser zoo treffend geteekend is in ‘Gewas 1902’.

Later dan in Duitschland, dat de oorlog aan den lijve meemaakte, wordt ten onzent de oogst binnen gehaald. Maar zij staat nu allerwege te rijpen. In Blijstra's werk worden ons de eerste schoven gebracht. Buiten de officieele litteratuur en haar uitgevers. Want ons volk slaapt nog altijd. Het is ingedut over zijn wel belegde boterham. Het meent zich na de ‘inspannende’ mobilisatiejaren deze weelde te mogen veroorloven. Het geniet van zijn Merijntje, van zijn papieren Opstandigen, het interesseert zich heel voorzichtig een weinig voor moderne poëzie en meent daarmede het zijne aan het geestelijk leven van onze dagen, voorzoover het in de litteratuur tot uiting komt, te hebben gedaan.

Blijstra zal het niet lezen. Hij zou er door opgeschrikt worden uit zijn sluimering. Hij zou zich onbehagelijk voelen in deze kilte, die met alles spot (maar het meest met zich zelf!). En het is maar goed zoo: er moet nog zooveel geschreven worden ...

Gewas 1902: hoeveel halmen bleven geknakt op het veld met verrotte aren? Het lot van een luttel aantal kreeg stem in dezen schrijver. En wat vernemen wij achter dit moedig, intellectualisme, achter deze wreede nuchterheid? verbittering, ontgoocheling, wanhoop. Maar nimmer dit in pathetischen vorm. Met opeengeklemde lippen, gesloten handen staat dit geslacht tegenover de werkelijkheid, te oud voor een spontane, hemel-bestormende liefde, te jong voor berusting. Zij hebben als Christus geen hol voor hun voet en geen steen om er hun hoofd op te leggen. Zij moeten overeind staan in het leven en het aanzien zonder walging met klare begrijpende oogen, dat overal om hen heen de vrede der slapenden is.

Ongeveer uit deze geestesgesteldheid moet het

[p. 14]

werk van Blijstra geboren zijn. En men vraagt zich af, hoe het komt, dat zij betrekkelijk zoo eenzaam staat in haar verbeeldingen temidden van het geheel onzer moderne litteratuur. Want bij het proza van Kuyle, van Helman en Marsman sluit dìt zich in geen enkel opzicht aan. Er moge eenige vluchtige verwantschap hier en daar met het werk van eerstgenoemde te constateeren zijn, daarmede is dan echter ook in dit verband wel alles gezegd.

Een verklaring voor deze omstandigheid meenen wij te vinden in het feit, dat Blijstra's proza een zooveel onmiddellijker en uit dringender nood voortgekomen reactie op het leven is dan met dat der andere jongeren het geval is. Aesthetisch hebben deze daarom - althans voorloopig - een stevigen voorsprong op hem; maar of hij hen niet inhalen zal op den duur en passeeren zelfs wellicht, behoort tot de mogelijkheden, waarmede het goed zal zijn te rekenen.

Zoodra Blijstra zijn egocentrisch intellectualisme zal hebben overwonnen en toegekomen zal zijn aan het aut nunc aut nunquam, aan de krisis van zijn verbeeldingsleven, waarin beslist wordt over blind zijn en ziende worden en over doofheid en verstaan, zal ook de beslissing vallen over de mogelijkheden, waarvan hier boven sprake is geweest. Dan misschien zal deze schrijver plotseling voor den dag komen met een gaaf meesterwerk als Walschap's Adelaïde; doch, eer wij zoover zijn, zal dit erts nog van zeer vele slakken gezuiverd moeten worden.

En hoe? Wij gelooven niet, dat Blijstra zelf daaraan veel zal kunnen doen. Technische onbeholpenheid, enz. speelt in zijn positie, dunkt ons, nauwelijks een rol. Waar het bij hem ons inziens in de toekomst hoofdzakelijk op aan komen zal, is zijn bereidheid om het ijzeren houvast, dat hij in zijn jong-cynisch intellectualisme bezit, prijs te geven en men kan daartoe niet verder gaan dan met zijn wil, in de hoop, dat die in-der-daad zal doen smelten het pantser, dat de kracht zijner verbeelding omsloten houdt.

Want deze kracht moet uitbreken in zijn werk, zij moet elk zijner woorden doorstroomen en doortintelen; zij moet hem zichtbaar maken en verneembaar de wereld in haar menigvoudige vormen, kleuren en klanken ...

De schoonheid immers is geen wapenrusting tegen het leven, maar een open-bloeien van het leven in den geest.

ROEL HOUWINK