Kroniek der poëzie
Revolutionnaire poëzie
Tijdsignalen 1930. - Amsterdam, De Arbeiderspers.
Jef Last, Kameraden! - Rotterdam, Brusse.
P.A. Begeer, Van het leven. - Den Haag, Servire.
Martien Beversluis, Aanklacht! - Gouda, Johan Mulder.
LIEFDE tot de menschheid is een zoo ontzaglijk veel omvattend en daarom zoo geweldige zielskracht vergend gevoel, dat zij niet anders dan zeer zelden kan voorkomen. Het ‘Alle Menschen werden Brüder’ en ‘Seid umschlungen, Ihr Millionen’ blijven in de meeste gevallen frasen. In politieke partijen zal men dit gevoel bijna altijd vergeefs zoeken. Partijen zijn organisaties tot kansverbetering voor een soms gerechtvaardigd groepsegoïsme. Het socialistische ideaal van een betere samenleving, op te bouwen op theoretisch andere grondslagen dan de geldende, kunnen slechts weinigen wezenlijk beleven en in zich dragen. Bij de massa overweegt begrijpelijkerwijs, temeer daar hun maatschappelijke omstandigheden er vaak aanleiding toe geven, het kasteëgoïsme van den arbeider; bij de socialistische leiders treft men ook veelal duidelijk de trekken van het kasteëgoïsme van den kapitalistischen bourgeois aan. Maar ook onder die leiders in de eerste plaats moet men de enkele in het diepst van hun hart overtuigde en van een werkelijk ideaal bezielde revolutionairen zoeken. Die bezielde, bezielende overtuiging is het zuivere element in de zoo vele troebele motieven bevattende revolutionaire beweging.
Bijna nooit is revolutionair gevoel vurig verlangen naar een gelukkiger menschheid. In het beste geval is het verbittering, die zich van eigen lot over lotgenooten uitbreidt. Die verbittering kan inspiratief werken en de bron zijn van een harde, hartstochtelijke revolutionaire kunst. Een enkele maal wordt ook uit vurige hoop op een beter toekomst en diep doorleefde liefde tot de menschheid kunst geboren. Zoo ontstond in ons land het grootsche werk van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, waarvan de tragiek is, dat het voor het grootste deel door de volksmassa niet begrepen kan worden.
Verscheidene groepen van dichters en schrijvers gaven de laatste jaren in gemeenschappelijke bundels iets als een tableau de la troupe. In Tijdsignalen vindt men, naar de redactie in de inleiding meedeelt, een bijna volledige vertegenwoordiging van Nederlands socialistische dichters. Het boek heeft dus het voordeel van een representatief overzicht en het valt te waardeeren, indien deze groep niet gevreesd heeft zich in haar schamelheid te vertoonen. Of heeft zij dat niet beseft? In elk geval blijkt uit dit boek, dat het met de revolutionaire poëzie in ons land helaas poover gesteld is. De revolutionaire mentaliteit is in ons land niet bij machte geweest een revolutionaire volkspoëzie te scheppen; die indruk ziet men hier opnieuw en onontkoombaar bevestigd. De luide, strijdvaardige titels van deze en andere bundels, ‘Tijdsignalen’, ‘Kameraden!’, ‘Aanklacht!’ kunnen met geen stemverheffing de innerlijke armoede van dit werk verhelpen.
Waaraan moet men het deficit en fiasco der socialistische dichters toeschrijven? Is het toeval, een ongelukkiger- en toevalligerwijs uitblijven van talenten in socialistische kringen? Dat zou de voordeeligste verklaring wezen. Ligt het aan den aard der dichters, die met den geest van het socialisme moeilijk overweg zou kunnen, is het de schuld der poëzie zelf, die geneigd is zich aan de maatschappelijke problemen te onttrekken? Er zijn binnen en buiten ons land voorbeelden aan te wijzen, die deze veronderstelling weerleggen. Bleef de inspiratie uit, omdat wellicht de geest van het socialisme hier niet diep wortel geschoten heeft, behalve dan als loonverbeteringsmiddel? Ligt het voor een deel daaraan, dat de dichters uit die kringen meerendeels te kampen hebben met een tekort aan die ontwikkeling, die voor de verwezenlijking van elk talent noodig is, tenzij dan voor het zeldzame, alle weerstand overwinnende, zich onweerstaanbaar verwerkelijkende genie. Maar ook het kleinere talent van den selfmade man in de poëzie kan van een verfrisschende originaliteit wezen.
Een self-made man maakt wel af en toe blunders, maar op vele dingen heeft hij een origineeler kijk dan de man, wiens meeningen en denkbeelden zonder uitzondering geschoold zijn. Echter, ook deze frissche originaliteit, zoo ver te verkiezen boven de uitgebloede verfijning van decadenten, ontbreekt hier zoo goed als geheel. Overigens is het woord decadentie in dit verband gevaarlijk, omdat het in socialistische kringen pleegt te gelden voor alle niet-revolutionaire poëzie. Al wat in het ik wortelt, heet het daar, is verwerpelijk individualisme. Alsof niet alléén uit het diepste eigen wezen altijd de poëzie ontstaan was, alsof een sterk individualisme niet de bron en levensvoorwaarde was van alle poëzie, ook van de poëzie der gemeenschap, ook van de volkspoëzie. Juist wat men onder deze socialistische dichters
mist, is de oorspronkelijke persoonlijkheid. Daar waar men bijv. de nieuwe zakelijkheid het sterkst en oorspronkelijkst zou verwachten, zijn de oude romantische, sentimenteele, zgn. poëtische stijlbloempjes het talrijkst: men leze er S. Bonn, de gezusters Vos en Frits Tingen na. De eenige, die bij ons enkele werkelijke revolutionaire verzen van een groote kracht en oorspronkelijkheid schreef is Van Collem; ik denk aan zijn Slagveld, Het gebed te Waalwijk en De man met de spade. Jammer genoeg ontbreekt hij hier.
Het schijnt wel, of de meeste der hier vertegenwoordigde ‘dichters’ meenen, dat medelijden met arme menschen voldoende is om poëzie te scheppen. Enkelen van hen probeeren gestalten te scheppen maar het ontbreekt hun ten eenenmale aan de beeldende kracht daartoe. Toevallig zijn juist door niet-socialistische dichters zulke gestalten, waar a.h.w. de menschheid in lijdt, onvergelijkelijk aangrijpender geteekend: daar is de krantenvrouw van Gijsen, de lantaarnopsteker van Bruning, de liftboy van Ten Berge. En dat opstandige vers van Slauerhoff over den krantenventer, waarin hij de vuist balt tegen God en uitroept, dat hij, al kon hij de sterren te pletter laten vallen, nog vol zou mogen houden dat God het lichtzinnigst speelde. Slauerhoff's poëzie is van een rebellie tegen het leven, waarbij al dit revolutionaire werk maar soldaatjespelen is. De heer Begeer trachtte een vers te schrijven over den overbodige, den onbruikbare in het leven, maar hij heeft vele woorden noodig zonder dat hij erin slaagt een beeld op te roepen. Hoe schetste Slauerhoff dien overbodige voor altijd met een paar lijnen, met enkele woorden in Wankja en zijn schalmei.
Nergens in deze heele bundel komt het tot poëzie. Begeer's arme plastiek, Bonn's oprechte, enthousiaste rhetoriek, de rijmpjes van Franke, die hoewel hij werd geboren in het jaar waarin de vernieuwing onzer poëzie begon, van 1850 konden zijn, de los-rhythmische betoogen van Jef Last, het lamentabele straatzangerspathos van Jan Jacobs met zijn ‘juffrouw Meier’ (van hetzelfde huilerige slag als ‘Maar hij die niet slaapt, is de ruige proleet’ en ‘Als je weer loskomt ...’), het is alles van poëzie verstoken. Ook de iets begaafder, maar tegelijk dadelijk traditioneeler, minder revolutionaire, a.h.w. burgerlijker auteurs Margot Vos, Frits Tingen, Garmt Stuiveling reiken niet tot de poëzie. Geen enkele maal gebeurt het wonder, nergens een onverwacht licht, een diepte die zich opent in de woorden, een vuur, een glans die ze doordringt. Tot de laatste bladzijde heb ik er vergeefs op gehoopt.
David de Jong, bij wien er naast grof-ordinaire satyre soms even een bitter accent is, dat een vage hoop geeft, dicht o.a. over de ‘litteraire poseurs’ van Erts en haalt het oude vertelsels van het litteraire kliekje weer eens op, hij smaalt over de kleine ik-aanbidders; maar wie dan? Namen! Buning soms? Of Nijhoff? Gijsen? Slauerhoff? Hij smaalt over de wederzijdsche verheerlijking; maar ik tart hem een groep aan te wijzen waar men elkaar zoo onbarmhartig de waarheid zegt als in de kring van de Vrije Bladen. Van wie hadden Den Doolaard, Du Perron, ikzelf scherper critiek te verduren dan van de eigen makkers?
Het verhaaltje van het in wederzijdsche aanbidding verzwommen dichtersclubje, dat A.M. de Jong zonder blikken of blozen zoo graag van tijd tot tijd aan zijn lezers in het Volk, die het graag hooren en nooit controleeren, opdischt, is een kwaadaardig verzinsel. De werkelijkheid speelt hem booze parten, nu die critieklooze, onhoudbaar toegeeflijke mentaliteit, die het kenmerk is van een voor elkaars fouten blinde kliek, juist zoo pijnlijk opvalt in deze socialistische bloemlezing. Als het de redactie van Tijdsignalen ernst is met de socialistische poëzie, wat ik aanneem, dan dient zij de helft van de medewerkers in het vervolg uit dit jaarboek te weren. Intusschen kan A.M. de Jong gerust zijn, zijn lezers zullen niet wakker schrikken, zij lezen mij niet, tenzij hij hun deze regels onder de oogen brengt.
Het bedroevendst is, afgezien van het draaglijke eerste vers, de bijdrage van François Pauwels. Pauwels was eens een dichter, daaraan is, al zijn tegenwoordige knoeiproductie in proza, poëzie en drama ten spijt, geen twijfel. Hij moest dus weten, dat hij met zulk grof geknoei zijn beste gaven versmijt. Een man van zijn kennis en gaven moet en kan weten, dat de toestanden in de wereld nog wel iets gecompliceerder zijn dan zijn simplistische, bête-simpele voorstelling van den generaal en den instructeur-moordenaar, den scheldenden en schimpenden luitenant, het laat voorkomen. Zulke voorstellingen zijn, willens en wetens, een ordinaire speculatie op de lagere sentimenten van een roezige meetingsmassa. Honderd maal liever een zakelijke kamerrede van een serieus leider der S.D.A.P. dan het vulgaire pathos van rijmende volksmenners, die mèt de poëzie hun eigen gevoel en intellect verkrachten, die hun geestelijke meerderheid inruilen tegen den goedkoopsten bijval der massa, in plaats van hun verantwoordelijkheid als geestelijk leider en opvoeder van het volk te beseffen. Zulke inzicht verwarrende drijverij brengt het volk geestelijk schade toe en is het tegendeel van werkelijk socialisme.
Op vele plaatsen treft men in dezen bundel onwaarachtige rhetoriek aan. David de Jong schrijft in het vuur van zijn berijmde rede over een arbeidsdemonstratie:
MARTIEN BEVERSLUIS
(Foto Coret)
Ieder die ooit onbevooroordeeld een arbeidersoptocht heeft gade geslagen, ieder socialist met werkelijk oogen als lenzen, Henriette Roland Holst of Wibaut zelf, zal met spijt moeten toegeven, dat de werkelijkheid van dit fiere schouwspel even weinig weg heeft als een hengelaar van een Grieksch athleet.
Het moet mevrouw Roland Holst moeilijk vallen zich met haar bijdrage thuis te voelen in dit boekje, zoo arm aan geest, wijsheid, liefde en talent.
Twee van de hier vertegenwoordigde auteurs gaven dit jaar zelf een kleinen bundel uit. Het talent van Begeer is, naar deze verzen te oordeelen, zeer beperkt. Hier en daar is er echter iets schrils, onverwachts in zijn werk, waardoor het niet uitgesloten schijnt, dat hij in een gelukkig oogenblik nog eens een vers van eigen toon zal schrijven.
Het werk van Jef Last is, de vriendelijke inleiding van Henr. Roland Holst ten spijt, zonder poëtische waarde. Er spreekt alleen een besef uit van wat socialistische poëzie zou moeten zijn. Maar van die volkspoëzie van kranen, silo's en tanks, vliegwielen en schakelborden, liften en locomotieven, hamers en hoogovens is hij nog ver, ver af. Zijn al zoo vaak gebruikte motieven, de fabrieksarbeider, de ongehuwde moeder, worden door geen nieuwe visie verdiept. Door zijn aanleg is hij buitendien meer op het proza aangewezen, waarin hij misschien nog van zich zal doen spreken.
Eindelijk, Martien Beversluis. Tien jaar geleden was Beversluis een natuurdichter met een frisch, jong talent, spoedig nadien verslingerde hij zich aan zijn eigen procédé en werd de slaaf van zijn ongelooflijke rijmvaardigheid. Ruim een jaar geleden bekeerde hij zich tot het socialisme, wat echter geen vernieuwing, geen revolutie in zijn kunst beteekende, helaas! Al rijmt hij nu onvermoeid in den geest der socialisten, een revolutionair is hij niet en zal hij wel nooit worden. Beversluis staat tot een socialist als een vrijwillige landstormer tot een poilu. Hij bootst het socialisme na als legermanoeuvres den oorlog.
Er is niet het minste verschil in de wijze, waarop hij een bloeiende peereboom of een oorlogsinvalide berijmt. Het procédé, de rijmexhibition, is dezelfde gebleven. Alleen het décor veranderde, de droomende koeien werden stervende paarden, de wilgen aan het water stukgebogen kanonnen. Men zou meenen, dat er een ontzettende innerlijke revolutie aan zulke motiefveranderingen moest voorafgaan. Beversluis speelt het in een handomdraaien klaar. Een zonnebloem of een opengescheurde buik, voor hem zijn het beide rijmobjecten. Een landschap en een loopgraaf, hij levert ze met hetzelfde gemak. De oorlog werd voor hem een spel met rijmen, opgeschroefde ontzetting en geforceerde deernis, zoo pathetisch dat hij er tenslotte zelf waarschijnlijk in gelooft. Maar er staat in dit pompeuse boek geen enkele regel, die u den keel toesnoert (wel zijn er enkele verzen iets beter dan de rest: Proclamatie I en, voor een deel, De Muur I).
Dit koude vuurwerk, deze gladde oorlogsparafrase, deze galoppeerende rhetoriek is hol en leeg en waardeloos. De schrijver heeft den oorlog doorleefd noch doorleden, hij heeft hem slechts galmend gedeclameerd, met een geraffineerd knap en bedrieglijk pathos. Neemt men deze brutaalvirtuose oorlogstableaux in socialistische kringen werkelijk au sérieux? Ik vrees, dat de schrijver gerust kan zijn: als het maar luid en pathetisch genoeg wordt voorgedragen, zullen de tranen hem wel beloonen en mag hij zich voor een oorlogsdichter houden. Mundus vult decipi. Maar als ooit iemand, die den oorlog met lijf en ziel meemaakte, deze theatrale verzen onder de oogen krijgt, zal hij ze háten.
Revolutionaire poëzie in ons land? Ziet hier de oogst. Op de dappere en bittere poëzie van den opstand en de sterke, staalhard glanzende van den arbeid blijven wij wachten. Zonder veel hoop.
ANTHONIE DONKER