Brieven
VI. Antwoord op een enquête
Gij wenscht, waarde collega, een gemotiveerd antwoord, voor uw enquête, op de vraag, waarom de schrijvers schrijven. Het is een rare vraag; maar indien de schrijvers er toe te brengen waren om precies en volledig mede te deelen wat zij van zich zelf weten, zou ik u boeiende resultaten van uw onderzoek kunnen voorspellen. Helaas, de schrijvers vreezen bovenal de oprechtheid. Zij verkiezen het om op een voetstukje te klimmen, een interessant gelaat te vertoonen en eenige er-diepzinnig-uitziende orakelspreuken van hunne lippen te laten neerdruppelen.
In die positie ziet het Nederlandsche volk zijn groote mannen het liefst. Hoe onmenschelijker ze zich voordoen, des te edeler, indrukwekkender en verhevener worden zij, door de goede gemeente, bevonden. Om aan deze neiging der clientèle tegemoet te komen hebben de dichters de Goddelijke Roeping en de Inspiratie uitgevonden. Deze namen, zonder duidelijken zin maar mèt een hoofdletter, doen dienst als de puntmuts en de tooverstaf van een goochelaar. Zonder die attributen is het niet ‘ècht’.
‘Waarom wij schrijven? Maar, mijnheer, dat behoorde u sinds lang te weten. Wij schrijven, omdat wij Gezondenen zijn, neergedaald om aan de aardsche menschheid een boodschap van schoonheid en hooger leven te brengen; omdat wij, Uitverkoornen, meer dan de lagere schepselen afweten van de goddelijke geheimenissen, waarvan wij zoo nu en dan, in onze matelooze goedheid, een fragmentje openbaren; omdat wij, Profeten, den toekomstheilstaat voorspellen niet alleen, maar ook voorbereiden met het Woord ...; kortom, mijnheer, omdat wij de room-van-de-room van het menschelijk geslacht zijn, een soort Model A I super-luxe.’
Meent gij, dat ik in deze spot overdrijf? Dan hebt gij het toch heusch mis. Ik kan als ik wil tien, twintig, honderd citaten geven, waaruit de sidderende zelfverheerlijking der litteratoren onomwonden blijkt. Denk maar eens even na. Gij kent ze zoo goed als ik, die fraaie, gratis uitspraken van de Dichters, die de Leiders der Menschheid zijn, van de Kunstenaars, die de Sleutels der Wereld in hun broekzak dragen. Ja, ja, er is veel bovenkast noodig om met waardigheid over de Schrijvers te Schrijven en om Eere te geven aan wien Eere toekomt.
Ter zake. Waarom schrijven de schrijvers, vraagt ge onbescheiden en instantelijk. Om u de waarheid te zeggen; dat vraag ik mezelf ook voortdurend af. Uit deze, natuurlijk verwerpelijke, twijfel aan de hechtheid der bestaansredenen van mijn lieve vakgenooten en van mezelf, blijkt reeds voldoende, dat ge van mij geen positief uitsluitsel op uw gewetensvraag te wachten hebt. Maar ik wil niet onaardig zijn en ten minste mijn bèst doen om u een beetje op weg te helpen met uw onderzoek. Laten wij dan, om te beginnen, vooral niet generaliseeren. Er bestaan honderdduizend en méér redenen om naar de pen te grijpen. Ik zal mij wel wachten om te verklaren, dat de eene beter is dan de andere! Voor de kunst heeft maar één ding waarde: het resultaat. Bovendien past het niet om de motieven te beoordeelen omdat men daartoe niet over de juiste gegevens beschikt. Ik weet werkelijk niet, wàt au fond de andere heeren beweegt om zich in geschrifte uit te spreken. Hoogstens kan ik er achter zien te komen, waarom ik zelf zoo hardnekkig tot dit toch eigenlijk zonderlinge bedrijf terugkom.
Ik schrijf niet uit roeping, niet uit hooger plichtsbesef, niet om de wereldsche instellingen of om de ziel der menschheid te verbeteren. Gij hebt er geen vermoeden van hoezeer mij dat alles koud laat. Neen, ik schrijf - meestal - gewoonweg voor mijn plezier. Ik heb vrienden, die hun vermaak zoeken in het opkweeken van cactusplanten, in het trictacspel, in het wedden op renpaarden, in het repareeren van pendules. Ik ben niet zoo handig, ik mis esprit de jeu en de natuurverschijnselen boeien mij, ten onrechte, maar matig. Zoodat tenslotte al die amusementen hierboven vermeld mij weinig of niets zeggen. Ik vind het echter prettig om te schrijven; om in een klein, warm kamertje te zitten spinnen als een poes en om met zorg, zoo nauwkeurig mogelijk, te formuleeren, wat er in mij omgaat. Dat deze bewegingen van mijn geest en mijn gemoed eenig belang zouden hebben in de eeuwigheid en de oneindige ruimte lijkt mij absurd. Maar voor mij, nù, zijn ze van het allerhoogste gewicht. Ze zijn zoo ongeveer het eenige wat ik bezit. En ik vergeef mij dus grif mijn belangstelling ervoor. Om ze goed van dichtbij te kunnen bestudeeren, om ze in de hand te kunnen nemen, moet ik ze een vorm geven. En deze bezigheid, dat zoeken naar een gestalte, is mij buitengewoon aangenaam en geeft mij een onmiskenbare voldoening.
Het schrijven is een gecompliceerd amusement. Het is een middel om tot zelfkennis te komen. De onderzoekingstochten in de eigen binnenlanden zijn boeiend, opwindend soms; en het vastleggen der resultaten geeft een zelfrespect, dat buiten kijf plezierig aandoet. Ten slotte is het overlezen van een goedgelukte bladzijde een der innigste vermaken den mensch gegeven en doet zeker niet onder voor een serie van 62 caramboles op een partij met veel toeschouwers.
IJdelheid? Ik geloof het niet. Zelfbevestiging,
dàt lijkt mij het beste woord; en zelfbevestiging hebben wij noodig om te blijven leven. Het is heusch toch al zoo moeilijk om aan te nemen, dat onze korte aanwezigheid op aarde eenigen zin en eenig nut zou kunnen hebben. Wij moeten zoo nu en dan eens ons zelf bemoedigend op de schouder kunnen kloppen en met een, warme intonatie kunnen zeggen: ‘zie je nu wel, ouwe jongen, dat je toch niet heelemààl niets bent.’
Wanneer gij het toch ijdelheid gelieft te noemen, dan is dat mij ook goed. Ik schrijf dus voor mijn plezier en uit ijdelheid. Ik schrijf omdat het tot nog toe de éénige manier is, waarop ik voor mezelf mijn voorloopig verblijf alhier min of meer aannemelijk, althans plausibel kan maken.
Ik schrijf óók, omdat ik het niet laten kan.
Is het een aangeboren kwaal; of een slechte gewoonte langzamerhand gekweekt? Ik voor mij geloof, dat het een oorspronkelijke neiging is, niet bijtijds onderdrukt, die zich nu voor goed in me vastgezet heeft en een onuitroeibare tic werd. Ik geloof niet, dat ik er mij voor moet schamen, maar het is toch ook geen reden tot hoovaardij. Het verschijnsel komt - zelden, goddank - in de beste families voor en men kan er oud mee worden. Maar het zou mij toch - ik meld u dit in vertrouwen - aan het hart gaan, wanneer bleek, dat een van mijn zoons er ook mee behept was.
Ik schrijf, omdat ik het niet laten kan. Vindt gij ook niet, dat uit deze bekentenis een zwakheid spreekt? Juist het onberedeneerde van deze drift, het maniakale, heeft mij zoo dikwijls gehinderd. Men moet zich toch, als men wil, deze gewoonte kunnen àfwennen; gelijk men zich met eenige zelfbeheersching, het gebruik van sterken drank, sigaren en koffie kan ontzeggen. Ik heb de proef meer dan eens genomen. En, helaas, immer zonder eenig succes. Na korten of langen tijd begon ik tòch weer - c'était plus fort que moi - mijn wit papier met mysterieuze teekenen, letters genoemd, te versieren, Het doet mij pijn het te moeten erkennen.
Als ik schrijf, denk ik daarbij niet aan publicatie. Soms werk ik moeilijk, en andere keer vlot; soms vecht ik met weerstanden, dan weer schiet ik met opgewektheid vooruit; maar altijd vindt mijn arbeid haar doel en haar belooning in zich zelf. Wanneer het laatste woord neergezet is, gaat de affaire me verder niet aan. Het werk is dan ‘kopij’ geworden. Publicatie is een zaak, welke ten hoogste eenig secundair of tertiair belang kan hebben. Men wenscht de verspreiding van het geschrift om er eenige bekende en onbekende vrienden - als men die heeft! - een genoegen mede te doen en om, zoo mogelijk, eenige klinkende belooningen op te strijken, daar men behalve schrijven ook eten en wonen moet.
Ik kan mij, al zou ik het nòg zoo graag willen, niet indenken in den geestestoestand van een man die uren per dag zit te schrijven om aan een bont stelletje medeburgers, waarvan hij bijna niemand persoonlijk kent, mede te deelen, hoe zij eigentlijk zouden moeten denken en doen, hoe zij zouden moeten leven en sterven. Als men nu spreekt van ijdelheid, dàt noem ik ijdelheid. Het is ijdelheid van de ergste soort om te meenen, dat de denkwijze van één mensch een maatstaf of een dwingend voorbeeld voor andere menschen zou kunnen zijn.
Wanneer ik lees, hoe een mijnheer X. uit Bloemendaal of een mijnheer Y. uit Spekholzerheide beweert, dat de poëzie zóó moet zijn en niet anders; dat het goèd is om zóó te handelen en slecht om het anders te doen; dat men zijn bestaan aldus moet indeelen en dat men het verknoeit, wanneer men een andere schikking prefereert; dan heb ik altijd een neiging om verschrikkelijk en schel te gaan lachen van bittere pret. Is het niet grappig en zielig tegelijk, dat een saksische holroller de wereld door tralies begrensd gelooft? En zoo zitten nu de heeren X en Y ook maar zoet in hun kooitje en pikken een hennepzaadje en fluiten altijd hetzelfde loopje, hetzelfde prachtig authentieksaksische loopje, het loopje waar ze beroemd door zijn geworden. En omdat zij altijd hetzelfde loopje fluiten, worden zij ten zeerste bewonderd door de kenners en liefhebbers van holrollers. Kijk eens, zeggen die, welk een éénheid in dat leven, welk een consequentie, welk een standvastigheid, welk een nobele trouw aan, jaar en jaar uit, hetzelfde piedewiedewiet.
Ja, mijn waarde heer enquêteur, op den dag dat een kanarie, beu van zijn lied, gaat blaffen, vallen er dooden.
Maar ik dwaal af op het gebied der zoölogie ...
Waarom ik schrijf? Bijvoorbeeld: om mijn brood te verdienen. Waarom niet? Il n'y a pas de sots métiers. De gekken zijn nièt zij die schrijven, maar zij, die altijd maar weer die praatjes voor de vaak, met welbehagen, aanhooren. Kantteekeningen bij de Groote Politiek; waarom niet? Zij die de politiek maken, begrijpen er zelf de finesses meestal niet van; hoe zou dan een lezer zijn hoofdartikelenschrijver kunnen controleeren? Beschrijvingen van gebeurtenisjes en festiviteiten van beperkt belang welke, rijkelijk besausd met couleur locale, als wereldevenementen opgediend worden; kunstbeschouwingen ten gebruike van den gaanden en komenden man ...
Alles wat men maar wenscht en betaalt, is hier te verkrijgen. Mundus vult decipi en ik moet bekennen, hoe het mij nog nooit een minuut gewetenswroeging bezorgd heeft, dat ik van mijn jonge jaren af, con amore, heb medegedaan aan
het grootsch opgezette boerenbedrog, dat journalistiek heet. Integendeel. Het werken voor de dagbladpers heeft iets prikkelends, iets opwindends, iets boeiends. En nog nooit heb ik zoo innig, zoo dicht en warm aan mijn hart, de minachting voor het vulgus gevoeld, als in mijn bescheiden journalistieke loopbaan. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik nog altijd gráág in kranten schrijf, ook al valt het mij wel eens zwaar om iedere maand zoo tusschen twintig en dertig artikelen gereed te maken. Dikwijls hoor ik vakbroeders klagen over hun werk. En bijna altijd ligt de fout bij hen, wanneer zij de liefhebberij verliezen. Men kan met opgewektheid oud worden in het dagbladbedrijf, wanneer men zijn werk zoo goed mogelijk doet en het toch vooral niet au sérieux neemt. Zij, die het ‘meenen’, krijgen op den duur onafwendbaar òf een afkeer van hun métier òf zij worden botte en pedante fanatici; òf zij sterven ontijdig aan een hartverlamming.
Verder schrijf ik, waarde collega, wel eens om een vriendendienst te bewijzen, of voor een goed doel, of om der wille van de smeer ...
Ik schrijf ook heel dikwijls om een bepaalde categorie van vaderlanders te ergeren. Er zijn menschen die altijd nijdig worden als zij een regel van mijn hand, per ongeluk, onder de oogen krijgen. Niet om wat ik daarin zeg; maar alleen omdat ik die regel geschreven heb. Zonderling, vindt ge niet? Mij doet dat altijd deugd. Het is een van de weinige kleine geneugten van een rustige, ietwat verlegen heer op middelbaren leeftijd, die niet rookt en absoluut vrij van sterke drank is.
Mijn waarde ... ik weet niet, waarom ik schrijf. Ik heb voor ieder stuk een andere reden. Ik schrijf uit puur plezier, uit ijdelheid, uit aandrang, uit mededeelzaamheid, uit baatzucht, uit vriendschap en uit een aangeboren neiging om te pesten. -
Ik schrijf alleen niet, omdat ik mij Profeet of Leider waan.
Ik hoop met deze uiteenzetting aan uw verzoek te hebben voldaan, en teeken
J. GRESHOFF