[p. 1]

Roelants bij Roelants
Een auto-interview

DE jury, bestaande uit Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, A. Cornette, Fr. de Bouker en Aug. Vermeylen heeft den driejaarlijkschen Staatsprijs voor Vlaamsche letteren toegekend aan Maurice Roelants voor zijn roman ‘Komen en Gaan’.

Deze bijzondere onderscheiding bracht den journalist Roelants er toe om ijlings den bekroonden litterator Roelants te gaan interviewen. Dus zette zich Maurice tegenover Maurice en begon na de gebruikelijke plichtplegingen het volgende tweegesprek, waarmee den verslaggever R. de gelegenheid werd gegeven één kolom te vullen in de Brusselsche Standaard.

- Mag ik u, om niet af te dwalen, eenige gebruikelijke vragen stellen? Kunt gij ons het een en ander mededeelen uit uw levensloop? Ik weet het wel: gij zult zeggen, al wat in u belangrijk is, staat uitgewerkt in uw boeken. Maar het groote voordeel van een bekroning steekt voor het publiek grootendeels in het feit, dat het schrijvers van uw soort kan leeren kennen zonder ze te lezen. Gij zijt geboren...

- Heel graag. Geboren Gentenaar. Ook heel graag. In een Brusselsch blad heeft gestaan dat ik 34 jaar oud ben. Den volgenden dag stond er evenwel 35 jaar. Dat was tweemaal juist. Donderdag telde ik nog 34, Vrijdag 35. Mijn levensloop? Ik vertelde hem reeds elders. Waarom zou ik hem wijzigen? Ik verbleef dus in mijn geliefd Gent tot mijn 19e jaar. Tot mijn vorming droeg voorzeker veel bij, dat ik van mijn 10e tot mijn 15e jaar tooneel speelde.

Toen ik 14 was werd ik kantoorbediende en kassier in een groote meubelzaak. Na korten tijd verliet ik evenwel het bedrijf der groote menschen en ging studeeren aan de kweekschool van mijn geboortestad. Ik heb steeds gevonden dat wij daar dikwijls nogal kinderachtig werden bejegend. Achtereenvolgens werd ik later werkzaam in het onderwijs, in het Ministerie van Justitie, in de Hollandsche pers.

- Pardon, meneer. Het behoort tot de traditie, dat een interviewend journalist even uitweidt over de omgeving van den geïnterviewde. En nu wil het toeval, dat gij woont in een der modernste huizen van Brussel. Ik zie dat af en toe eenige voorbijgangers voor de deur blijven twisten...

- Dat is het eenige ongezellige er van. Maar vergeet vooral niet den jongen architect Raphaël Lambin te loven.

- Gaarne. En nu een andere klassieke vraag: wat zijn uw verdere plannen?

- Strijden tot het bittere einde. Op alle gebieden: op moreel, politiek en letterkundig gebied, op alle andere gebieden, die de journalist en den mensch betreedt. Ik verklaar mij nader. Ik ben een bekroonde, die absoluut niet weet welke gaven hij nu eens en voor altijd moet ontwikkelen. Ben ik een droefgeestig auteur, die zich op den ernst moet

[p. 2]

oriënteeren? Ben ik daarentegen niet met ironie en zelfs speelsch sarcasme bedeeld en moet ik mij geen komische doeleinden - pardon, moet ik mij het komische niet tot doel stellen? Eén ding staat vast: het is mij alles doodelijke ernst, ook het speelsche. Maar over het doodelijke gesproken: stilstaan alleen, gestold zijn in een vaste formule is misschien het eenige doodelijke, neen, ook het eindeloos wegvloeien buiten uw grenzen en perken...

- Mag ik nog even opmerken?

- Zwijg, kameraad journalist, als ik u verzoeken mag. Stel nu geen vragen. Ik ondervraag mijzelf. Ik strijd voor een evenwicht. Wij kennen elkaar nu reeds lang genoeg om te weten, dat het er tusschen u en mij niet altijd evenwichtig toegaat. Geen leven is mooier dan dat van den journalist. Hij leeft het leven in al zijn verschijningen, voor al wie veilig thuis zitten en hun eigen drama's slechts kennen aan wat anderen is overkomen. Of ten minste hij froleert, als toeschouwer, alle levensverschijnselen. Niemand hield ooit meer van het beroep, dan ik. Maar ik vraag mij af, of iemand ook meer van zijn ijdelheid is doorspleten. Dat raken aan alles, dat jachten, dat snel en veel schrijven, dat leven op den kop en in het schuim van elke golf, zonder te mogen onderduiken, zonder traag en bezonnen tot in de diepten van eigen ziel, eigen hart, eigen leven te mogen neerdalen... Zoo veelvuldig met alles meeleven, dat alle levenskracht er wordt aan verteerd. Wat een lust en wat een leed. Soms zou ik willen om hulp roepen: een maecenas, een maecenas, laat mij met dit hart vol leven en al dit onuitgesprokene niet vergaan. Maar intusschen leven de journalist en de romanschrijver vaak in onmin en het is de romancier die voor het stukje evenwicht moet strijden.

- Ja, maar, als gij mij, journalist, aanvalt...

- Strijden is mijn deel om van u en mij het schoonste te maken wat er van te maken valt. Ik ben Roomsch-katholiek, maar behoor niet tot de panegyristen, de stichtende gemeente, de godgeleerden. Ik sta, mijns ondanks, op het standpunt van den zondaar, die voor zijn leven en zijn zaligheid strijdt. En hebt gij nog niet gemerkt, dat ik bijna al wat ik heb geschreven, poëzie of proza, de menschelijke wisselvalligheden tusschen den moreelen ondergang of opgang, in de mate van mijn krachten, heb pogen uit te beelden. Ja, zeker, ik verleng uw strijd, mijn strijd, tot in de stukken van ons leven, die ik steeds van mijn boeken poog te maken. Als ge denkt dat dit altijd prettig is voor een schrijver... Het ultieme evenwicht te zoeken in al het onevenwichtige van leven en dood. Altijd te schrijven of te strijden met de zekerheid, dat de corruptie en de genade werken en het pleit slechts gewonnen of verloren

illustratie
ROELANTS IN DEN ZOMER

is bij den laatsten ademtocht.

- Het spijt mij, dat ik u het beleid van dit interview heb moeten overlaten. Het was vroolijker begonnen dan het eindigt. En waar sta ik nu met mijn gebruikelijke vragen? Ik vroeg u naar uw plannen, geloof ik.

- Na ‘Komen en Gaan’ en ‘De Jazz-speler’ zou ik een troostend boek willen schrijven, heb ik eens gezegd tot Reimond Herreman, mijn vriend, en ik schaam mij, mijn lijfcriticus. En hij heeft daarop geschreven: ‘Waarom? Het is troostend wat gij geschreven hebt. Uw boeken zijn zoo ver verwijderd van het gevoellooze cynisme als van de zalige dwaasheid. Uw helden zijn menschen die lijden en beminnen, en die ons leeren hoe men niet ten onder gaat als men gered wil worden.’ Zie, dat geeft mij moed. Ik heb met die gedachte een roman onder handen, ‘De Verloving van Maria Danneels’, die weldra zal voltooid zijn. En ook met den roman ‘'t Hangt alles aan een Haar’ ben ik zeer levend en lijdend. Gij ziet wel, dat ik tegemoetkomend ben voor den journalist. Wat wilt gij nog meer aan het klokzeel hangen?

- Eigenlijk ben ik boos. Ik heb nog wel tien vragen op mijn notaboekje staan. Wat leest gij het liefst? Wat denkt gij over de jongeren? Over onze poëzie en ons proza? Over den politieken strijd? Wat eet gij het liefst? Waar koopt gij uw bolhoeden? Maar goeden avond... Ik ben reeds ver over de kolom.