[p. 276]

Duhamel over Amerika
De Toekomst der Wereld

Scènes de la vie future van Georges Duhamel49

WIE zich ‘Le Voyage de Moscou’ herinnert, en, nu, deze ‘Scènes de la Vie future’ leest, die wordt, bij de eerste bladzijden al van het laatstgenoemde werk, getroffen door de bizonderheid, dat het relaas van Georges Duhamel's ontdekkingsreis in het Vrije Amerika met evenveel aisance werd neergeschreven als het - vooral tùsschen de regels te lezen - verslag van zijn exploratie-tocht in Soviétië met slappe en verdachte gedwongenheid.

De verklaring van dit verschijnsel - en de persoonlijkheid van Duhamel rechtvaardigt het verlàngen naar een opheldering - is ingewikkeld noch vèr te zoeken. Zij ligt in de tweeledige omstandigheid dat Duhamel, ‘homme de gauche’, naar Rusland getogen met sterke sympathieën voor het Communisme-op-een-afstand-gezien, en dus, a priori wèlgezinde Bileam, met het voornemen om te zegenen, daar ginder, in onmiddellijk contact met het Monster, zijn voorliefden een voor een zag tanen, en, om welke reden dan ook, den wil - of den moed? - niet gehad heeft om te vloeken; secundo, dat hij den Atlantischen Oceaan is overgestoken zònder illusies en zéker zonder welbehagen in het amerikanisme.

Met dit gevolg, dat hij, in tegenstelling met zijn gloed-want-overtuiginglooze, preektonige ‘Voyage de Moscou’, waaruit wij, op het gebied der feiten, niet veel méér vernemen dan dat hij een tamelijk goed onderdak heeft gehad in de Tsekoeboe, het werkhuis - in den zin van Workhouse - voor soviétistische geleerden, en dat hij, hier en daar, volop en lekker heeft gegeten; met dit gevolg, zeg ik, dat Duhamel, na in Amerika de menschen en de dingen ongeveer te hebben gevonden zooals hij zich die had voorgesteld, in zijn ‘Scènes de la Vie future’ niet alleen zonder voorbehoud van eenigen aard, maar met al de passie eener nobele verontwaardiging, zijn afkeer uit van het daar ginder geziene en gehoorde. Een afkeer nà verwant aan vertwijfeling, en die hem, o.a., dezen kreet van wanhoop afperst: ‘Un occidental adulte, normal et cultivé se trouve moins dépaysé chez les troglodytes de Matmata que dans certaines rues de Chicago’.

En zoo is, uit Duhamel's pijnlijke aanraking met het land van den ‘onbeperkten Vooruitgang’ een meester-werk ontstaan, zijn meester-werk.

 

Laat mij, om de strekking en den toon van het boek al dadelijk te doen uitkomen, deze passage aanhalen uit de voorrede waarin Duhamel zijn bevindingen condenseert:

 

‘Het geestdriftige ontzag voor het woord toekomst en voor alles wat het verbergt is te rangschikken onder de onnoozelste ideologieën der XIXde eeuw. Te-nauwer-nood uit dezen roes ontwaakt, nemen de volken niet licht aan dat de toekomst misschien nièt het tijdperk zal zijn van alle volmaaktheden en van alle genietingen ... Geen natie ter wereld heeft zich, in gelijke mate als de Vereenigde Staten van Amerika, willens en wetens overgegeven aan de uitspattingen der industrieele beschaving. Indien men zich de étapen dezer beschaving voorstelde als een reeks proefnemingen, door den een of anderen boozen geest met dieren in een laboratorium gedaan, dan zou Noord-Amerika ons onmiddellijk voorkomen als het dier waarop de besmetting het best is geslaagd. Braaf proefdier! Vrijwillig proefdier, zooals men er geen béter zou kunnen wenschen voor een experiment van dezen aard: een samenkleefsel van menschelijke elementen, zonder overlevering, zonder monumenten, zonder geschiedenis en zonder àndere onderlinge banden dan de verschrikkelijke waarmee hun gemeenschappelijke werkzaamheid bezig is hen te kluisteren.’

 

Komaan! het internationalisme en de theorie van de gelijke waarde der verschillende volken zijn niet diep geworteld bij den égalitairen democraat Duhamel, die met zooveel gerechtigde hooghartigheid het amerikaansche volk definieert: ‘Un agrégat d'éléments humains, libres de tradition, de monuments, d'histoire et sans autres Hens entre eux que ceux-mêmes, redoutables, dont leur oeuvre commune est en train de les gratifier’, en die daar nog aan toe voegt: ‘Het schijnt dat alle natieën, alle rassen, eenige van hunne aanhoorigen hebben afgevaardigd om dit verwarde, gemengde volk samen te stellen waarop men voortgaat met de buitensporigste en verontrustendste proeven te nemen.’

 

Duhamel's eerste aanraking met het Leven in

[p. 277]

de Toekomst - de afgrijselijke toekomst, bedoelt hij, voor òns, Oude-Wereldlingen, maar het héden al voor Amerika - vervult hem al dadelijk met een solieden afkeer van de, den ‘Grossen Freiheitstall’ bevolkende ‘Gleichheits-Flegeln’ (Heine dixit), en hun manieren.

De fransche mailboot, met onzen reiziger aan boord, is de Mississippi opgevaren en ligt voor New-Orleans gemeerd, in afwachting van het bezoek der haven-autoriteiten: landings-politie en gezondheids-dienst.

 

‘Wij moeten bijna drie uur wachten voor dat het de beambten, met deze diensten belast, behaagt zich te derangeeren. Eindelijk verscheen de docter. Het was een jonge man in uniform, gelaarsd en uitgerust als voor een coloniale expeditie. Hij gelastte dat alle passagiers, een honderd in getal ongeveer, op het wandeldek moesten aantreden, in één rij opgesteld. Toen dit bevel uitgevoerd was kwam hij op ons toe, gevolgd door een verpleger die een houtblok vol kleine gaatjes droeg. Uit elk van deze gaatjes trok de docter een thermometer, die hij, met harkerige, automatische gebaren, in den mond van een passagier stak, zoodat wij, na een oogenblik, allemaal een cigarette schenen te rooken. Toen hij zoo de heele rij afgeloopen had, keerde hij, met versnelde pas, op zijn schreden terug, haalde, een voor een, uit de monden der patiënten zijn thermometers weer op, keek die nauwkeurig na en dompelde ze in een antiseptische oplossing. Nadat hij, niet zonder snijdende opmerkingen te maken, deze operatie beëindigd had, ging hij weer, op de rij af, langs de passagiers, aan wie hij, met zijn wijsvinger, het onderooglid naar beneden drukte om hun oogen te inspecteeren ...’

Duhamel verwachtte, zegt hij, dat hem en zijn mede-reizigers, goedschiks of kwaadschiks, ook nog een pijnlijke inspuiting van dit of dat serum zou worden toegediend. Maar de docter stelde zich tevreden met de bevingering van hun oogleden.

 

Ik moet zeggen, dat, naar mijn oordeel, Georges Duhamel en zijn mede-pelgrims naar het Land van Belofte, wat den ritus van den thermometer aangaat, een onberispelijk-civiele behandeling hebben genoten. Want zij hadden, niet waar? even goed terecht kunnen komen bij een haven-esculaap, die, al eens bedot door een reiziger met een stukje ijs in den mond, ‘did n't belief any more’ in buccale en alleen nog maar vertrouwen had in anale opneming van de temperatuur. Het tooneel op het wandeldek zou er niet minder schilderachtig om geweest zijn!

In vier passen is Duhamel van boord, ‘vier

illustratie
Georges Duhamel en zijn gezin.

passen, zegt hij melancoliek, die mij, elk, tien jaar ouder maakten, en ik was in de wereld van de toekomst.’

 

Als geleider, als cicerone bij zijn eerste schreden op amerikaanschen bodem, heeft de schrijver van ‘Scènes de la Vie future’ een inboorling, Mr. Parker P. Pitkin, zinnebeeldig personnage, dat, om hem in de gelegenheid te stellen zijn antipathieën te luchten, den rol vervult van ‘advocaat van den Duivel’, i.e. van het amerikanisme, maar dat, niet opgewassen tegen Duhamel's argumentaties, gewoonlijk de vlag strijkt en den Franschman gelijk geeft.

Om te beginnen onthaalt Parker P. Pitkin zijn europeeschen vriend op een diner, waarvan de spijskaart, opgemaakt door een ‘very learned food-expert’, naast elk gerecht het aantal ‘calories’ van het in-te-nemen voeder vermeldt. Wetenschappelijk-hygiënische attentie, die Duhamel kokhalzend zijn bord met in de melk gekookte oesters ‘waarin een groote kluit boter drijft’, op zij doet schuiven en een afwijzend gebaar maken naar den schotel met grutten: ‘200 calories méér dan zoete pataten’:

- Excusez-moi, cher Pitkin, l'idée de manger des calories me gâte l'appétit!

 

Na dit mislukte festijn troont Mr. Pitkin Duhamel mee naar een ‘really splendid’ bioscoop, waar zij eerst, want het is zondag-avond en de toeloop is groot, een lange poos queue moeten maken, tusschen touwen, ‘als op een hoop gedreven slachtvee.’

[p. 278]

‘Eindelijk zitten wij. De fauteuils zijn vrij goed. Amerikaansche geriefelijkheid. Le confort des fesses! ... Als ik naar het plafond kijk dan zie ik een hemel waarin sterren flonkeren en lichte wolkjes drijven. Het is een nagemaakte hemel met nagemaakte sterren en nagemaakte wolken, die ons een nagemaakt gevoel van frischheid geven. Tout ici est faux! Le monde est faux, et je ne suis, peut-être, moi-même qu'un simulacre d'homme, une imitation de Duhamel ...’

Wat hem, vereerder en beoefenaar der muziek, het meest verbittert, wat zijn toorn en zijn verontwaardiging opvoert tot een verheven diapason, dat is ‘de nagemaakte muziek die over ons wordt uitgegoten door ik weet niet welke stortvloedelijke toestellen. C'est de la musique de conserve! Zij is afkomstig uit het abattoir voor muziek, zooals de saucijsjes van mijn ontbijt afkomstig waren uit het slachthuis voor varkens. Ja! zoo is het. Daar bestaat, hier of daar, een onmetelijk gebouw, opgetrokken in zwarte baksteen, en overbrugd door de bogen van een elevated. Hier is het dat de muziek wordt afgemaakt. Zij wordt er vermoord door negers, zooals de zwijnen in het Middle-West, gedold door versufte bruten. Zij wordt er in stukken gesneden, ingezouten, gekookt. Dat zijn de platen, de verduurzaamde muziek ...’

Wat hier, van avond, ten-beste wordt gegeven, dat is al weer ‘een soort van anoniem, smakeloos, muzikaal deeg, gelardeerd met fragmenten uit bekende werken, uitgezocht, vermoedelijk, wegens een momenteel verband met den cinematographischen ‘tekst’... Is het omdat op het doek een verliefd paar elkaar omhelst, dat de spekslagers hier vier maten uit Tristan ingestopt hebben?... Nu weer stroop! Wàt? Ah! misère. De Symphonie inachevée! Onuitputtelijke schat en slachtoffer van de bioscopen. Arme Symphonie! Nooit is zij onvoltooider geweest dan hier!... Komaan! daar hebben wij de Jazz al. En geen mensch die ‘moord!’ roept. Het publiek zit, gom kauwend, te dommelen, hikt, boert, zucht, laat nu en dan een intestinalen lach los, digereert in het half-duister. En niemand die ‘moord!’ roept. Want hier worden de groote mannen vermoord! Al deze werken, die wij, in onze jongelings-jaren, gestameld hebben, met ons hart méér nog dan met onze lippen, al deze sublieme zangen, die, in de dagen onzer machtigste geestdrift, onze spijs, onze studie en onzen roem uitmaakten, heeft men verminkt, uiteengereten, fijn gehakt. Zij drijven ons voorbij als schamel afval ... Alles wat ik liefhad! Het muzikale riool kruit, als vuilnis, de overblijfselen van onze verhevenste droomen.’

En dan - heel ànders dan in zijn door gemis aan oprechtheid futlooze, kortademige ‘Voyage de Moscou’ - zonder schroom millioenen verbijsterde heloten, ‘la Bêtise au front de taureau’, voor den kop te stooten, fulmineert hij:

‘De cinema is een vermaak voor slaven, een tijdpasseering voor ongeletterden, voor erbarmelijke schepsels, verstompt door hun arbeid en door hun zorgen. Een sluw vergiftigd voedsel voor de massa, geoordeeld en vèroordeeld door de machten van Moloch die bezig zijn haar vernedering te voltooien. En deze afzichtelijke mecaniek, samenstel van oogverblinding, van weelde, van muziek, van menschelijke stemmen, dit werktuig van verstomping en van ontbinding telt, in onzen tijd, onder de geweldigste machten ter wereld. Ik verklaar dat een volk, gedurende een halve eeuw onderworpen aan het tegenwoordige régiem van de amerikaansche bioscoop, op weg is naar het diepste verval. Ik verklaar dat een volk, afgestompt door vluchtige, oppervlakkige vermaken, die tot niet de geringste verstandelijke inspanning prikkelen, ik verklaar dat zoo'n volk, op een gegeven oogenblik, buiten staat zal zijn een kunstwerk van eenigen omvang voort te brengen, of zich, in welke mate ook, op te heffen door geestelijke energie ... De cinema is geen kunst! Ik geef héél de cinematographische bibliotheek ter wereld voor één tooneelstuk van Molière, voor één doek van Rembrandt, voor één fuga van Bach!’

 

Als Duhamel en zijn 100 percent-amerikaansche cornak de bioscoop verlaten en Parker P. Pitkin de volmaaktheid der vertooning prijst, valt de Franschman uit:

- Cher Pitkin, excusez-moi: je me fous de cette musique, je me fous de la perfection ce soir.

- Wàt? Vraagt P.P.P. onthutst, ù hebt lak aan de volmaaktheid? Vous! Vous! Houdt u soms meer van fouten?

- Oui! oui! oui! Levende fouten liever dan al deze doode volmaaktheid.

 

* * *

 

Wat in Georges Duhamel spreekt, wat in hem schreeuwt, wat in hem schreit, wat in hem kermt, dat is de ziel van den ‘occidental normal et cultivé’, in voortdurende botsing met een ziellóóze en zieldoodende, uitsluitend op ‘money-making’ berekende, brute en abrutisseerende schijn-beschaving, wier verstikkende vangarmen onze Oude Wereld al beginnen te omkronkelen.

Wààr hij den voet zet, wèlk milieu hij bezoekt, wèlke verschijnselen hij waarneemt, wèlke confidenties hij aanhoort, overal en altijd wordt Duhamel - ‘paysan de France, c'est à dire un très grand seigneur’ (Lucien Dubech dixit) - getrof-

[p. 279]

fen en verscheurd door de bevinding, dat hij hier, in dit laboratorium der Toekomst, onzer toekomst! onder barbaren verkeert, grof-materialistische, stompzinnig genot najagende barbaren zonder innerlijk leven, en van wier civilisatie, voorspelt hij, sombere profeet, ‘binnen twintig jaar tijds de ledematen van Europa de stigmata zullen vertoonen.’ Want ‘pour une poignée d'hommes qui considèrent le phénomène avec défiance, ils sont mille qui l'appellent à grands cris.’

 

Men zou, in een Duhamel's fransch waardig hollandsch, heele bladzijden willen aanhalen uit dit hartstochtelijke en niet-te-min voorname requisitoir tegen het amerikanisme. Maar de beperkte plaats-ruimte waarover hier beschikt kan worden dwingt tot intooming van dezen lust en tot een beknopte resumptie van eenige zijner verdere bevindingen. Ik doe, au petit bonheur, hier en daar nog een greep.

 

De automobiel en haar vulgarisatie - i.e. democratisatie! - hebben, constateert Duhamel, het recht van den sterkste in al zijn onbeperktheid en heel zijn meedoogenloosheid hersteld. Een auto-fabrikant heeft hem, ‘met een bleek lachje’, dit gezegd: ‘Wij hebben alles gedaan wat in ons vermogen lag om deze wonderbare machine in handen te geven van de eersten de besten, de eersten de besten die juist onze voornaamste afnemers zijn ... Wie nergens ànders voor deugt die is nog altijd goed genoeg om een auto te besturen.’

De demonische toeleg van den fabrikant ‘au sourire décoloré’ en zijn gelijken is gelùkt! Millioenen ‘good-for-nothing-else’ - en honderdduizenden die óók al niet veel bizonders zijn! - hèbben een auto, ‘middel van machts-ontwikkeling, psychologeert Duhamel, dat al onze ondeugden verergert zonder onze deugden te veredelen. Zij doet, uit de diepste diepten van ons wezen, allerlei eigenaardige hoedanigheden opwellen, die ons niet tot eer strekken. Zij maakt van een gevoelig een zenuwachtig mensch en van een zenuwachtig mensch een waanzinnige. Van een krachtige natuur maakt zij een ruweling en van een ruweling een beest. Zij schept ongehoorde gelegenheden tot boosaardigheid, verraderlijkheid en lafheid. Zij plaatst onze menschelijkheid tegenover onoplosbare vraagstukken, omdat de ondervinding en de wet, in Frankrijk ten minste, die ten-eenen-male hebben verward ... Zal ik mijn leven in gevaar stellen om dien dronkaard, dien strompelaar, dien landlooper te sparen? Ik dènk er niet aan! Donnons des gaz! De assurantie is er goed voor! Vooruit maar! Sneller, altijd sneller! De menschen hebben een oogenblik gedacht dat de auto de verveling zou dooden. Te vergeefs! Nièts doodt de verveling! De weg is onafzienbaar en de verveling zit ons op de hielen. Ook stelt de snelheid mij in staat uit het gezicht te raken van hen die ik met modder heb bespat, die ik hinder, wier leven ik bedreig. Zij hebben nauwelijks tijd mij te zien. En ik krijg bijna geen tijd om mij te schamen. Dank zij de auto kan ik, tegelijker-tijd, een vlegel en een lafaard zijn ...’

 

Overal dezelfde ruwheid, dezelfde meedoogenloosheid, dezelfde volmaakte onverschilligheid voor het leven van anderen, dezelfde bestialiteit.

Met Parker P. Pitkin wandelend ziet Duhamel, op klaar-lichten dag, de deur van een huis opengaan, een reusachtige kerel een ‘fantoche humain’ bij een been naar buiten slepen, en, zonder een spier te vertrekken, op het trottoir deponeeren. Duhamel denkt aan een misdaad, een moord, en wil het slachtoffer overeind helpen. Maar P.P.P. houdt hem tegen: ‘Dat is niks! Een dronkaard! Bemoei u er niet mee. Die vent moet zich zelf maar redden ...’

Tien passen verder, een soort-gelijk tooneel. Twee gentlemen ondersteunen, dragen bijna, een derden, wiens beenen langs de straat slepen, en uit wiens mond, zooals uit den mond van een gehangene, het slijm kwijlt. Een lijk? Neen! Nòg een dronkaard.

- Zeker feest van-daag? informeert Duhamel.

- Mais non! Dat gaat hier èlken dag zoo. Die arme jongen bewijst op zijn manier dat hij een hoop dollars te verteren heeft. Misschien gaat hij dood. Misschien wordt hij blind. Dat hangt van het bocht af dat hij gedronken heeft.

Een oogenblik later, in een openbaar park, doorsneden met wegen waarover de auto's razen. Weer een dronkaard, elegant gekleed. Hij valt, staat op, valt weer neer, komt nog eens op de been en waggelt, tot Duhamel's ontzetting, de auto's tegemoet. Gelukkig dagen een paar kerels op die hem beetpakken en in een rijtuig hijschen... ‘Il est sauvé. Mais je suis encore ému, furieux.’

En Duhamel foetert tegen de onzinnige, onduldbare, schijnheilige wet, die, de geheel-onthouding opleggend als een soort elfde Gebod, de vergiftiging ten gevolge heeft van honderdduizenden, die zich, bij gebrek aan iets beters, laven met ‘cocktails à l'eau de Cologne, à l'eau dentifrice, à l'esprit de bois, à l'élixir parégorique, au vernis d'ébéniste, à l'eau de Javel, au vitriol ...’

 

Duhamel roert nog allerlei onderwerpen aan: de wansmakelijke, verblindende, tumultueuze buitensporigheid der commercieele en industrieele reclame; de onbarmhartige, tot in het waanzinnige doorgedreven, òpgedrongen, ‘scheiding der

[p. 280]

rassen’, comisch aandoend exclusivisme bij dit raslòòze, grauwe ‘samenkleefsel van menschelijke elementen’; de overdrijvingen van de sport; de radiorazernij; de misbruiken van het Verzekeringswezen: never mind de door beestachtige roekeloosheid veroorzaakte ongelukken ... de assurantie is er goed voor!

Het is alles even stuitend, even hatelijk, even verfoeilijk! Maar Duhamel, dit is duidelijk, zou zich minder bezorgd maken, en, wie weet? misschien heelemààl niet, als deze pestilenties uitsluitend in het Vrije Amerika bleven woeden.

 

Een oasis!

‘Een klein kamertje, dat op den campus van een groot college uitziet. Een naar palm riekende vredigheid, die, onwillekeurig, aan de sombere stilte van het Escurial doet denken. Te midden van zijn boeken zit hier een jonge man. Hij spreekt, met zachte stem: ‘Voyez comme on est bien, ici, pour travailler et se recueillir. Je sens tant d'éloignement pour tout ce qui m'entoure, que j'ai, sans même y penser, reconstitué la discipline et la cellule monastiques. Les excès mêmes de notre civilisation vont donner des anachorètes. Il ne faut jamais désespérer ..’

Maar Duhamel wanhoopt wèl! Want ‘Amerika kan te-gronde gaan maar de amerikaansche beschàving is onuitroeibaar. Zij beheerscht de wereld reeds.’

(Haar voornaamste prooi zal Rusland zijn, het communistische Rusland, dat, economisch, alléén zal zijn te redden door amerikanisatie, i.e. rationalisatie, taylorisatie, machinalisatie, proletarisatie à outrance!)

 

‘Scènes de la Vie future’ is een groot boek, een geweldig boek, dat men, overgezet in twintig talen, in de handen van millioenen zou willen zien.

Van de oorspronkelijke - fransche - uitgave zijn al over de twee-honderd-duizend exemplaren in omloop!

Zoodat het apocalyptische Beest, het amerikanisme, misschien toch nièt zoo onoverwinnelijk zal blijken als Duhamel dit vreest. Moreel en spiritueel gesproken heeft hij het zwaar verwond.

ALEXANDER COHEN

P.S. - Verwònderd hebben mij Duhamel's bevindingen niet!

Van de Amerikanen sprekend, destijds in oorlog met Spanje voor de ‘bevrijding’ van Cuba en van de Philippijnen - en óók voor een beetje tabak en wat suiker - schreef ik, ddo 7 Mei 1898: ‘Want ik haat dit volk zonder verleden en zonder toekomst, ten-zij een commercieele en industrieele waarvoor ik mijn hand niet omdraai’

49Uitg. van den ‘Mercure de France’, 1 deel, 12 francs.