[p. 273]

Ina Boudier's jongste werk
De klop op de deur

EEN man en een vrouw ontmoeten elkaâr. Het gevolg dier ontmoeting: een kind. Het huisgezin is geboren. Ziedaar, met den regelmaat van den Hegelschen drieslag, de biologische wet door de eeuwen heen: het ineen- en het uiteen-gaan, het zoeken van het gelijkgestemde, om daarin zichzelf te verwerkelijken, en het ontdekken dat het gelijke steeds het andere is. Zoo ligt in het Huisgezin, in de Familie, de glorie van het bereikte onmiddellijk naast de tragedie van het immer onbereikbare; zijn zij, mikrokosmisch, de spiegel van het universeele levensproces.

Wie waren het, die den ‘familieroman’ uit den tijd achtten? Zij die, verblind door de moderne techniek en de verschieten die deze schijnbaar opende, kopschuw waren geworden voor een ouderwetsche theestoof en den roman met een vliegmachine het summum meenden van moderniteit.

Daartegenover dient steeds opnieuw de banale waarheid geponeerd: dat men modern kan zijn met een theestoof en reeds hopeloos verouderd met een vliegmachine of een talkie-hit.

 

* * *

 

Intusschen: is het uitsluitend de verschijningsvorm der dingen die wisselt met den tijd - iedere periode in de kunst heeft dan ook haar eigen uitdrukkingsmogelijkheden. In een tijd van snelle uiterlijke veranderingen wordt de meditatie weggedrongen in de feiten zelf. En de eerbied voor, de wellust in het feit van den hedendaagschen mensch is dan vooral voor wat de feiten ons te zeggen hebben. Daarom verzorgen de jongere prozaïsten, na het woord dat tot leegheid werd (na '80) te hebben uitgeworpen, dat woord opnieuw met een pijnlijke nauwgezetheid (A. Roland Holst, v.d. Leeuw, v. Schendel, Helman, Roelants). Zij beseffen de suggestieve waarde van het woord; een woord is een feit, een geschiedenis. - En als wij, ons daarvan rekenschap gevende, den roman van mevrouw Boudier-Bakker47 beschouwen, dan dienen wij vóór alles vast te stellen, dat zij, in dit opzicht, niet modern is. Zij werkt, naar haar bedoelen althans, in de breedte, om tot de diepten van het leven te geraken, niet van de diepzinnigheid van het woord en de periode uit om daaruit de epiek des levens te ontsluieren.

Het is dan ook kenmerkend voor ‘De Klop op de Deur’, dit breede boek van 1000 bladzijden, dat er ons minder der wereld wijdheid dan haar diepte van bijblijft; dat het naar zijn breedte over 't algemeen niet uitkomt boven middelmatige journalistiek (ook de couranten meten breed uit), maar dat het naar zijn diepte niet zelden den ondergrond der dingen raakt.

 

* * *

[p. 274]

Dit boek heeft voor mijn gevoel iets dualistisch'. Het geeft ons de geschiedenis van Amsterdam in zijn maatschappelijke en cultureele ontwikkeling gedurende de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste decenniën der 20e, en daarnaast de geschiedenis van een Amsterdamsche familie. Natuurlijk staan die beide ontwikkelingsgeschiedenissen niet los van elkaar; er zijn telkens raakpunten. Maar een algeheel in elkaar grijpen van invloeden en factoren, zóó dat de stad de familie en de familie de stad is, ontbreekt toch. En zoo ontbeert dit boek m.i. te zeer wat voor een kunstwerk een eerste behoefte is: het ‘einheitliche’. Het trof wel toevallig, dat ik, juist vóór ik Ina Boudier's dikke werk in handen nam, mij, na jaren, nog eens had bezig gehouden met dien anderen omvangrijken familieroman: Buddenbrooks van Thomas Mann. Dat boek heeft, wat ik bij Ina Boudier-Bakker mis. In de Buddenbrooks is de stad juist zooveel de stad als zij de familie is, en omgekeerd de familie juist zooveel de familie als zij de stad is. Het artistieke doel van Mann was enkelvoudig en ongebroken; dat van Ina Boudier was dubbel.

Laat ik mijn waardeering voor der schrijfster veelomvattenden arbeid nog even mogen verschuiven voor mijn bezwaren; die waardeering wordt er niet minder door.

De ontwikkelingsgeschiedenis van Amsterdam (hoeveel moeite zich de schrijfster ook gegeven heeft) blijft te zeer uitsluitend anecdotisch van karakter. Er is hier, in chronologische volgorde, ontzaggelijk veel stof tezamengebracht, die het nageslacht vooral (wij zelf staan er misschien nog te dicht bij om dat alles even belangrijk te vinden) een aardig beeld zal geven van het Amsterdam in een vervlogen tijdperk. Maar een anecdote is een, het typische illustreerende, incidenteele mededeeling; het is geen Beeld. En waar het woord niet tot Beeld wordt ontstaat geen kunstwerk. Als ik den indruk naga, door deze breedvoerige beschrijvingen in mijn geest gewekt, dan vind ik eigenlijk slechts zeer enkele plaatsen waar die beschrijving eenig relief heeft gekregen, waar werkelijk zoo iets als een plastische beklijving is ontstaan: het carillon, zingend over de slapende stad (blz. 1), Willem III rijdend met zijn gemalin door het Amsterdam dier dagen, omringd door 't brullende volk, zich klemmend aan den wagen vast; de fruitverkoopers in den choleratijd:

‘De kerels en vrouwen met handkarren vol peren, pruimen, komkommers, garnalen keken donker toe. De menschen kochten niet. Tegen overrijp ooft vooral was gewaarschuwd, en in deze dagen zat het bederf in de lucht. Wrokkend trokken ze hun karren in de schaduw, nu een enkele zonnedag de atmosfeer drukkend maakte - keken met sombere gezichten, waaruit de vrees lichtte, hun rauwe krijsch verstild - nu voor den tweeden keer in het half uur een begrafenis langs trok.’ (blz. 48).

In de beschrijving ligt Ina Boudier's kracht zeer zeker niet. Wij mogen in dit verband dan ook niet zwijgen (om nu maar alle vervelende dingen achter elkaar af te doen) van de haast ontelbare slordigheden in stijl en uitdrukking. Het is voor een criticus nooit prettig op dergelijke slordigheden den vinger te moeten leggen, te minder waar 't een auteur van beteekenis betreft. In de oogen van zijn lezers maakt hij zichzelf daarmee min of meer tot de miserabele figuur van den vittenden schoolmeester. Toch moet ik mij blootstellen aan dat gevaar, vooral in de hoop dat in een natuurlijk volgenden herdruk (moge het vele herdrukken zijn!) de schrijfster haar stijl nog eens grondig zal willen herzien. - Ik doe slechts een greep.

blz. 15: het ontzaggelijk48 frissche van die vrouwengestalte
blz. 36 ... den verstarden sleur op te stooten tot de koopstad der 17e eeuw (een sleur opstooten tot een koopstad?)
blz. 246: Als een wolk bedreigden hun dreigbrieven den Czaar ... werd hun leven haast ondragelijk (deze laatste zin hangt toch niet af van ‘als een wolk’?)
blz. 265: Verschrikkelijk dat dit gebeurd was tegen den achtergrond van haar vijf gezonde kinderen(!!)
blz. 299: Bergema kwam, de ruige neef, verlegen voor neef en nicht, die hij nadrukkelijk lang handschudde - dan goedig aan tante alles opdischte etc.
blz. 405: Zóó lang van het openbare leven uitgesloten, sloeg de plotselinge vrijheid naar het hoofd (de vrijheid was niet uitgesloten, maar de arbeiders).
blz. 580: Heel de warme moederlijkheid was voor het kind in de bres gesprongen, maar daarnaast duldde ze nu ook niet ...
blz. 780: ... dacht hij, waar hij telkens aan moest denken en nooit aan Annette verteld had (deze kromme constructie komt meermalen voor).
blz. 834: De Tsaar, laatste van een traditie, die eenmaal met oostersche praal hebben gezeten ...
blz. 835: Heb ik daarvoor mijn kinderen geboren.
blz. 677: Met Jenny praatte hij muziek, met Pieter praatte hij zaken.
blz. 695: Je vlakte toch maar niet met één slag uit (uitvlakken met een slag?)

[p. 275]

blz. 756: door wat hem zooveel zaligheid en leed kostte.
blz. 764: toen waren zij beiden verward geraakt in dat spinneweb van verwijt (verward raken in een spinneweb is niet zoo heel erg!)
blz. 778: een floers, buiten den slag om die hem in zijn gezin getroffen had, breidde zich uit ... (men trachtte zich dit voor te stellen!)

blz. 804: zich verzinken in een man (‘sich versenken’?)

Wij willen dit beulswerk staken. Wij krijgen het gevoel of wij een edele vrouw met grove knuisten naar het schavot duwen. Want edel is de schrijfster in hare conceptie, en haar boek als geheel draagt het merk van dien adel ongetwijfeld. Zoo wij dien maar niet zoeken waar hij nu eenmaal niet te vinden is. Nog eens: het dualisme van uiterlijk gebeuren en innerlijke ontwikkeling heeft de schrijfster maar zelden overwonnen. Het was zeker een gelukkige greep, den bespiegelenden boekhandelaar Karel de Roos - Annette's jeugdvriend - op te nemen in den roman en zoodoende eenig contact te brengen tusschen de zich evolueerende kunst, de maatschappelijke denkbeelden gedurende de laatste decenniën der vorige eeuw en de personen van het boek - dit contact blijft toch te uitwendig, is te weinig met het lot en de handelingen met name der hoofdpersonen verbonden om ons volkomen te kunnen bevredigen. Eerst de oorlogsjaren grijpen wat dieper in.

Neen, als men Ina Boudier wil leeren kennen in haar kracht, dan zoeke men haar in de wondere toovermacht waarvan zij altijd het geheim bezeten heeft: de continuïteit harer vaak gebrekkige zinnenreeksen te doen openbreken op een diepte van zielsbewegingen, die onze verraste aandacht dadelijk spannen. Het is waar: feitelijk wordt de verdienste van haar breed-opgezet werk daarmede teruggebracht tot die van vele harer novellen en schetsen. Maar wat doet er dit toe. De schoonheid openbare zich hoe zij wil, mits zij zich slechts openbare.

Daar is de figuur van Annette's blinde moeder, de levenskrachtige, kinderlijke vrouw, die haar lot draagt met een heldhaftigheid, welke niet alleen háár groot maakt, maar ook de schrijfster eert wier verbeelding haar schiep. Moet ik u herinneren aan haar laatste wandeling met de kinderen? ‘Wanneer we terugkomen weten we niet, vandaag of morgen of heelemaal niet’... Daar zijn de figuren van de drie gezusters Craets, tragisch oud wordende temidden van het zich hernieuwend leven. Die tragiek wordt niet gezegd, zooals ik haar hier zeg, doch voelbaar en tastbaar gemaakt in de gestalten van Louise, van Adolphine, van Carolien ... Louise in den starren hoogmoed van haar ‘stand’, die, als Fransje, graag de oogen sluit voor wat zij niet zien wil, toch, hoeveel jammerlijker dan Fransje! Adolphine in haar weggedrongen liefdeshonger; Carolien, voor wie beschermend de nacht komt als zij, gehurkt op den naakten vloer van haar asyl, met verbijsterende oogen staart naar de elkaâr verscheurende dieren.

Het pleit voor een boek, als men, er over nadenkend, steeds nieuwe verborgenheden voor den geest ziet openwellen, ‘kleinigheden’ waaraan men aanvankelijk voorbijging. Herlees eens blz. 580, het gesprekje van de schijnbaar luchtige Francine met haar moeder; zulk een enkele uitlating van de jonge vrouw werpt plotseling een licht op het heele karakter, feller dan de gedetailleerdste beschrijvingen zouden kunnen doen. Herlees het gesprek op blz. 866-67 tusschen Annette en haar man over de beminde Jetje. Het begrijpen van de vrouw en het toch eigenlijk niet begrijpen van den man, dat toch weer een begrijpen was van Jetje's daad op zijne wijze. - Of de laatste dagen van Frederik Craets, het sterven van Annette.

‘Het was October en het gedunde gouden loof spiegelde zich in de donkere gracht - kleine goudstukjes dreven op het water. Onrustige witte wolkgevaarten in het blauw over de grauwe oude huizen.
Hij keek met oogen die een moeilijk afscheid namen, zijn gracht langs. Hij keerde zich om en zag in de verte de trammen gaan over de Leidschestraatbrug. Hij dacht hoe dit alles zoo gaan zou dag in dag uit, en hij er binnen heel kort geen deel meer aan zou hebben. En hij kreeg het wonderlijk besef, dàt hij er al geen deel meer aan had, dat hij hier stond als een die al uitgeschakeld was.
Hij zette eindelijk moeilijk zijn voeten in beweging, en heel langzaam kwam hij naar huis terug.
Niemand zag hem de stoep opkomen. Hij ging in de leege huiskamer zitten. Hij vergat dat het er koud was. Hij zat er lang, tot Pieter hem eindelijk toevallig vond ...’ (blz. 939).

* * *

 

Er zou over dit boek nog veel te zeggen zijn, doch wij willen 't hierbij laten. Men kan, als de knaap in het sprookje, zijn uitgegaan om in het groote groot te zijn, om ridders en draken te verslaan, en het kan blijken dat zich geen ridders en draken, doch slechts kleine dingen op uw weg stellen. Ina Boudier's liefde is altijd naar de kleine dingen uitgegaan en zij heeft daarin, ook in dit boek, de grootheid van haar talent opnieuw gemanifesteerd. Wat doet het er dan feitelijk toe, dat de ridders en draken nog onoverwonnen daar staan; dat de roman over het Amsterdam in het laatst der vorige eeuw en in den wereldoorlog met ‘De Klop op de Deur’ nog niet geschreven is?

 

GERARD VAN ECKEREN

47De Klop op de Deur. Amsterdamsche Familieroman door Ina Boudier-Bakker. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. MCMXXX.
48Spatieeringen van mij. v.E.