Tijdschriftenschouw

De werkelijkheid

In DE LITTERAIRE GIDS lezen wij:

‘Wat onze eigen letterkunde betreft, zien wij als haar groote te-kort, dat zij het verschil tusschen de werkelijkheid waaraan de schrijvers van dertig jaar geleden ons wilden doen gelooven en de realiteit van heden, nog niet heeft ontdekt. Het materiaal, waarmee men toen romans bouwde, is versleten, maar wordt niettemin nog steeds gebruikt. De gevoelens, waarnaar men toen bij zijn sujetten speurde zijn niet meer in tel. Er heeft een verschuiving plaats gehad, de rangorde is gewijzigd. Dat gebeurt in het leven eigenlijk voortdurend. In onze romankunst heeft het echter sedert tientallen jaren niet plaats gegrepen. Wel hebben enkelen getracht de veranderingen te benaderen. Jo van Ammers in ‘Tantalus’ bij voorbeeld en Den Doolaard in ‘De laatste Ronde’. Maar zij richten hun blik op de buitenkant, bezagen de verschijnselen met de ouderwetsche ‘aesthetische’ blik en dichtten onder een oppervlakte van moderniteiten het innerlijk uit de romans van vroeger. Het autorijden en ski-loopen bij Den Doolaard noch de berichten van de Schartens over Italiaansche fascisten kunnen hun werk modern d.w.z. levensecht voor de hedendaagsche lezer doen zijn. Onze auteurs kennen het leven niet meer. Misschien wel in hun privaat bestaan, voor zoover ze er dan mee in aanraking komen. Maar zoodra ze zich aan het schrijven zetten, steunen ze op de papieren erfenis van vroegere generaties. En de critiek, die hier het verlossende woord zou moeten spreken, verkeert in dezelfde omstandigheden. De recensenten aanvaarden het onechte, vage en onwaarachtige en prijzen het.

De toestand, waarin op het oogenblik onze belletrie verkeert, is dezelfde als die van vóór Tachtig. Evenals toen meent een auteur zich te mogen vermommen als bankier, als Oosterling, schipper of boer, en zonder bezwaar voor de kunst aldus verkleed in zijn werk te kunnen optreden en aldaar zijn eigen woorden te zeggen, zijn persoonlijke gevoelens te uiten en met zijn eigen oogen de wereld te bekijken. Evenals toen is een voorbeeld dringend van noode. De Naturalisten in Frankrijk hebben het indertijd gegeven en wanneer men

[p. 270]

zich aan hen wilde spiegelen, zou hun streven naar plichtsbetrachting en vakmanschap nog over het graf onze auteurs een aanwijzing kunnen zijn. Maar ook thans leven in het buitenland schrijvers waarnaar men zich richten kan. Niet om hun werk na te volgen. De ernst en toewijding waarmee zij hun roeping vervullen moeten het voorbeeld zijn. Dan zullen onze romanciers inzien, dat het beter is, als Joyce, zeven jaar aan één boek te werken, zooals aan ‘Ulysse’, en te zorgen dat het goed is, zij het niet zoo grootsch als het zijne, dan elk jaar met een nieuwe mislukking te komen, snel bijeen geschreven volgens het oude procédé, waarin elke moeilijkheid ontweken is.’

De ketters en ‘De Gemeenschap’

In DE VRIJE BLADEN drukt dr. Menno ter Braak een artikel af Waarom Ketters?, dat door hem werd geschreven als inleiding tot een bundel ‘anti-papistische’ stukken, die verschillende aantastbare punten van het katholicisme in zijn hedendaagschen vorm tot onderwerp zou hebben gehad. Dr. ter Braak blijkt er echter van te hebben afgezien, die in verschillende tijdschriften verspreide stukken te verzamelen, daar hij meent, dat een bundeling den verkeerden indruk zou wekken, dat een bestrijding van het katholicisme voor den tegenwoordigen ‘ketter’ een quaestie van noodzakelijkheid zou zijn. Bij nader beschouwen lijkt het hem beter het katholicisme te bestrijden als ‘curieuze pretentie, dientengevolge ... bij gelegenheid, niet in boekvorm’.

In de thans afgedrukte ‘proloog’ merkt dr. t.B. op in verband tot de litteratoren van ‘De Gemeenschap’:

‘In sommige katholieke kringen gaat men zeer royaal om met het woord ‘ketter’. Het beteekent zooveel als: goede, interessante man buiten de katholieke gemeenschap, je kunt hoog en je kunt laag springen, maar wij, die eveneens hoog en laag springen, weten, dat je je in één opzicht schromelijk hebt vergist; en wel in je geboorte uit een door Luther besmette familie.

Zij, die aldus redeneeren, behooren volstrekt niet tot St. Josephs-patronaten of Mariabonden, maar wel tot de staf van het tijdschrift ‘De Gemeenschap’. Zij permitteeren zich, bij alle voorkomende gelegenheden, tegen de kerkelijke autoriteiten te keer te gaan, alsof zij zelf ketters waren; op de zonderlingste momenten trekken zij zich echter weer terug voor de bedreigingen van een censor, die met het verkeerde been uit bed is gestapt, slikken hun stoute beweringen in en houden ons ketters hun trouwe geloovigheid voor, die het hun mogelijk maakt, ongestraft inconsequent en dubbelzinnig te zijn. Zij nemen verklaringen terug, die zij door een achterdeurtje toch publiceeren, zij schelden op hun bisschoppen, maar verheerlijken hen, als zij sterven, zij zijn kinderen der genade, maar gaan toch veel om met onbegenadigden, die hen minder compromitteeren dan hun militante paters, kortom, zij zijn wellicht de onbeholpenste wezens, die er tegenwoordig in Nederland rondloopen. Dat zij aan alle kanten inconsequent zijn, is niet het ergste; het ergste is, dat zij consequentie als een belangrijk element van hun levensbeschouwing naar voren brengen. Hun inconsequentie zou bijzonder onschadelijk en misschien cultureel zeer belangrijk zijn, als zij niet gerugsteund werden door de onaantastbare waarheden hunner kerk, die met den maatstaf der consequentie gemeten moeten worden. Zij zouden ongestraft inconsequent kunnen zijn, als zij ketters waren; maar zij zijn katholieken en als zoodanig slaan zij een allerdroevigst figuur.’

Vervolgens schrijft ter Braak nog:

‘Het katholicisme is zoo armzalig, dat het niet eens geloovig, dat het met het verstand geen verbond kan sluiten, tenzij dit verstand zich zoo welwillend betoont, de onverstandige geloofswaarheden achteraf te bevestigen. Geloof in het leven als mysterie, zonder dat daardoor de geldigheid der verstandsbegrippen wordt aangetast, kent het katholicisme niet; het kent alleen het geloof als toevlucht in de absurditeit, en daarom is het bij uitstek het terrein der dweeperige puberteit, der practische commercialiteit en der moegestreden seniliteit. Het is daarom niet bij uitstek het terrein van vitale jongeren, zooals zij, die zich om ‘De Gemeenschap’ scharen, en door de eene inconsequentie na de andere de onhoudbaarheid van hun positie bewijzen.’

Ter Braak zegt nog van a tot z te onderschrijven, wat hij in '26 schreef, n.l. dat het katholicisme van de Gemeenschap-groep niets meer is dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid, die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de ‘rest’.

Hij besluit zijn artikel:

‘Ketters zijn wij niet uit negativiteit, maar uit positiviteit; wij ketteren nu niet meer tegen katholieke geloofswaarheden, maar tegen de onwaarheid, dat het katholieke geloof nog een kracht is, die ons met paedagogische arrogantie ketters mag noemen.

De studies tegen Cocteau en Maritain, tegen Massis, Gerard Bruning en van Duinkerken, hebben geen ander doel dan de rechtvaardigheid van deze laatste these. Want geloof heeft geëischt, en eischt te allen tijde, ketters, en de waarheid, die waarheid beweerde te zijn voor altijd, was steeds hun vijandin.’