[p. 263]

Kroniek van het proza

Uit de juweelenschrijn der romantiek
Twee proeven van volmaakte schrijfkunst

Arthur van Schendel, Het Fregatschip Johanna Maria. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1930.
Aart van der Leeuw, De opdracht. - Rotterdam, N.V. Nijgh & van Ditmar's U.M., 1930.

ONZE moderne letterkunde heeft zich nimmer al te veel gelegen laten liggen aan de romantiek. Zij vond in het realisme zulk een uitgestrekt arbeidsveld en het werd met zulk een animo bewerkt, dat er weinig aandacht overbleef voor de romantische zijde des levens, welke toch ongetwijfeld er ook recht op heeft in litterairen vorm tot uitdrukking te worden gebracht.

Arthur van Schendel echter was een der weinigen, die de zaak der romantiek ter harte ging en die het talent bezat haar op waardige wijze te dienen. En nog steeds is hij haar schildknaap en strijdt met ieder nieuw boek voor haar eer. Zijn nu tot volkomen rijpheid geworden werk legt daarvan een overtuigend bewijs af.

Wij hebben eenige maanden geleden in dit tijdschrift naar aanleiding van het verschijnen van Van Schendel's bundeltje ‘Florentijnsche verhalen’ bittere dingen gezegd aan het adres van den schrijver, daar wij het meenden te moeten laken, dat een zoo kostelijk talent als het zijne in een aan goed proza zoo armen tijd als de onze zijn krachten verspilde aan een arbeid, die zijner niet waardig was. Achteraf bleek ons, dat wij ons hiermede de toorn op den hals gehaald hadden van een litterator, die wij zeer hoogschatten en wiens oordeel hooge waarde voor ons heeft. Met een alleszins nobele verontwaardiging verwees hij ons in zijn schrijven naar het toen eerst kortelings verschenen ‘Fregatschip Johanna Maria’.

Hoewel natuurlijk deze repliek kwalijk passen kon op het gewraakte artikeltje, dat betrekking had op een ander boek dan het door den briefschrijver genoemde, waren wij hem toch dankbaar voor zijn ‘tip’ en hebben ons onmiddellijk gezet tot de lectuur van Van Schendel's jongste roman die wij zoo gelukkig waren inmiddels te verwerven. En dan geven wij terstond gaarne en van ganscher harte toe, dat op dit boek onze kritiek allerminst van toepassing zou zijn geweest.

Want wat van Schendel ons hier gegeven heeft, behoort tot het gaafste en schoonste van zijn oeuvre. Zoo kan alleen iemand schrijven, die zijn talent volmaakt beheerscht en in wie vormvermogen en innerlijke aandrift tot een onfeilbare harmonie zijn tesamen gesmolten. Onwillekeurig denken wij bij het lezen van dit subliem proza aan de Flaubert van de ‘Trois Contes’, waarin ook het absoluut meesterschap over de taal, tot in de kleinste nuances, gepaard ging met een voldragen innerlijke schoonheid.

En toch ben ik er bevreesd voor, dat de pracht van dit boek afglijden zal langs de belangstelling van het publiek, dat het onder stof en spinrag zal moeten wachten op zijn herrijzenis. Het heeft slechts in den droom nog contact met de tegenwoordige realiteit - als product der romantiek is dit overigens zijn goed recht! - en deze droom is zoo ijl en ver geworden voor het meerendeel onzer, dat wij niet hopen durven, dat hij door anderen dan door the happy few zal worden verstaan.

Moeten wij ons hierover boos maken en het publiek onkunde en geestelijke traagheid voor de voeten werpen? Wij meenen van niet en wij vreezen, dat zij die dit wèl doen, hun tijd slecht begrijpen en van de toekomst verwachtingen koesteren, die zij niet in vervulling zal doen gaan. Wij kunnen geen ‘gouden eeuw’ meer in het leven roepen. De geschiedenis keert nimmer terug tot hetzelfde punt. Wat wij vermogen is tweeërlei: òf wij kunnen ons heimwee volgen en den neveligen weg der herinneringen gaan, in de hoop dat onze dooltocht eenmaal weder uitloopen zal op het land der werkelijkheid; òf wij kunnen het leven aanvaarden en ons een smal, doornig pad trachten open te kappen in het struikgewas. Beide kan men doen ... als romanticus. Dat zal ons zoo aanstonds blijken uit het nieuwe boek van Aart van der Leeuw, die zeer gedecideerd de tweede manier gekozen heeft.

Van Schendel's historie van het fregatschip Johanna Maria is een boek van heimwee en van herinneringen. Het voorbeeld van het verleden staat onuitwischbaar in dit schrijvershart gegrifd. Krachtig heeft het zich afgewend van het heden en het buigt zich vol aandacht over den spiegel van den tot stilstand gekomen tijd om daarin, vaag wellicht nog en aarzelend, het bleeke gelaat te zien verschijnen van hetgeen toekomende is. Wie zal het deze houding, dit hunkerend verlan-

[p. 264]

gen, betwisten? Immers niemand, die ook maar iets van de rijkdom en veelvuldigheid, waarin zich ons geestelijk leven manifesteert, beseft!

 

* * *

 

Zooals wij reeds gelegenheid hadden op te merken, Aart van der Leeuw koos in zijn jongste pennevrucht, ‘De Opdracht’, met eenige nadrukkelijkheid den tweeden weg. Zoo welbewust als Arthur van Schendel zich afkeerde van de realiteit der tegenwoordig levenden, zoo resoluut deed de romanticus Aart van der Leeuw zich als het ware insluiten juist in deze werkelijkheid. Van alle romantische tooi deed hij afstand en in een glimmend, groen geworden, onderdanig, lusteren kantoorjasje stapt hij ‘onze’ wereld binnen.

Het behoeft niet te verwonderen, dat aldus de romantiek een tragische inslag verkrijgt, iets wat zij bij den lateren Van Schendel vooral mist. Wanneer wij uit dit oogpunt ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ met ‘De Opdracht’ vergelijken, valt ons dit reeds dadelijk op.

De historie van het schip vormt een afgerond geheel. Het verhaal vangt aan met zijn te water lating en eindigt aan den vooravond van zijn slooping. Het verhaal echter van de omzwervingen van den romantischen mensch in het labyrinth van dezen tijd begint onverwacht en besluit, in geestelijken zin, met een vraagteeken. Er is een zekere geresigneerdheid in het slot, doch zij is tragisch en niet te identificeeren met de resignatie, die zich in een eenzame hoogmoedige geborgenheid pleegt kond te doen.

Deze romantische mensch heeft een opdracht te vervullen, een opdracht, waarvan hij den zin aanvankelijk volstrekt niet verstaat. Doch hoe vaak hij ook door zijn droomen wordt afgeleid, hij vervult haar en door deze vervulling wordt hem een dieper inzicht in de samenhangen des levens geschonken dan hij in den beginne bezat. In Van der Leeuw's verhaal valt het accent op den groei, die onze geest deelachtig wordt, wanneer hij communiceert met de werkelijkheid, in Van Schendel's roman wordt de nadruk gelegd op de (aesthetische) afronding van het leven; begin en einde stoelen erin op denzelfden wortel. Symbool van diens boek zou kunnen zijn de cirkelboog, terwijl Van der Leeuw's novelle sterk naar de gedachtewereld neigt, welke in den gotischen spitsboog tot uiting komt.

Beide boeken zijn met zorg uitgegeven. Dat van Van Schendel in den ouden beproefden trant. Misschien had de bandteekening van Hofman wat reëeler kunnen zijn. Zij is nu, naar onzen smaak, wel wat al te gestyleerd uitgevallen en wekt associaties aan een reclameplaat voor een levensverzekeringsmaatschappij.

Met ‘De Opdracht’ van Aart van der Leeuw waagden de uitgevers een experiment, dat o.i. wat den band betreft buitengemeen geslaagd mag worden genoemd. Tegen de verzorging van het binnenwerk daarentegen hebben wij bezwaren, dezelfde als die wij destijds geldend hebben gemaakt tegen Wijdeveld's arbeid aan ‘Der Geesten Gemoeting’ van den dichter Schotman.

Al deze versieringen zijn te nadrukkelijk en wenden de aandacht van den tekst weg. Zij trekken het oog tot zich en houden het ook onder het lezen vast. En dat lijkt ons in hooge mate ongewenscht, vooral in een tijd, welks aandacht toch reeds zoo moeilijk te verzamelen valt. Men vergete toch niet, dat wij hier te maken hebben met een gebruiksvoorwerp en dat het schoon van deze voorwerpen onvoorwaardelijk bepaald behoort te wezen door het doel, dat zij te dienen hebben.

Betrof het hier een rijmprent of iets dergelijks, dan stonden de zaken gansch anders. Want zulk een prent behoort, aan den wand gehangen, telkens en telkens weer de aandacht van bewoner en bezoeker tot zich te trekken. En daartoe zijn versieringen van allerlei aard ten zeerste dienstig. Men zou ze kunnen vergelijken met het honingmerk aan sommige bloemen, dat de insecten tot zich lokt! Zij omranken als het ware de woorden en roepen zoo den blik tot zich, die, door kleurof vormschoonheid geboeid, ‘vanzelf’ zich richten gaat op den tekst.

Het boek echter vergt een gansch ander soort aandachtsconcentratie. Hoe storend werken soms reeds niet afbeeldingen, die men in den drukspiegel heeft geplaatst! Daarom gelooven wij niet, dat het een gelukkige gedachte van den heer Van Heukelom is geweest zijn initialen van zulk een omvang te doen zijn, dat zij onmiddellijk de aandacht van den lezer vastgrijpen en door hun proeminente kleur ons nog op de volgende bladzijden met hun aanwezigheid vervolgen. De dunne, getinte lijnen langs den tekst evenwel doen het uitstekend. Zij geven een groote, weldoende stevigheid aan den bladspiegel en leiden ons niet af.

Intusschen, Van der Leeuw's proza is van zulk een sterk gehalte, dat het wel tegen een stootje kan en dit experiment zonder aan kracht in te boeten verdraagt. Jammer alleen is het, dat hierdoor zijn kostelijk boekje tamelijk kostbaar geworden is. Doch wie het eenmaal gelezen heeft of het waagt met den naam van den auteur (en dat kan men gerust!), zal het in zijn bezit willen hebben, al zou hij het benoodigde bedrag ook met groot geduld bijeen moeten brengen. Wie waarlijk de schoonheid een goed hart toedraagt, en in het bijzonder die schoonheid, welke zich van het woord als voertuig bedient, zal noch Arthur van Schendel's roman, noch Aart van der Leeuw's

[p. 265]

novelle willen missen. Bij het herlezen gaat de glans van deze boeken niet af, integendeel hij verdiept en versterkt zich nog. En ieder weet wel uit ervaring, dat dit niet van zeer vele boeken kan worden gezegd.

 

ROEL HOUWINK