Het Nederlandsche ex-libris

XIX. Literatuur

WIE timmert aan den weg, hoort allemans gezeg. Ik ondervind het den laatsten tijd in meer dan één zin. De meeste brieven, welke mij bereiken, prijzen deze artikelen overmatig. Echter leidt de aard van dit werk wel gemakkelijk ertoe om de juiste verhoudingen uit het oog te verliezen. Hoe dit komt? Ons land bezat vóór 1926 nog niet een eigenlijke literatuur over het ex-libris. Het handjevol tijdschrift-artikelen kan niet als zoodanig worden aangemerkt, het bekende boek van Vorsterman van Oyen bevatte geen beschouwingen en de verdienste van Verster kwam niet juist tot uiting in werk, dat hij uit zichzelven schiep. Men was dus niet in de gelegenheid, zooals de buitenlander daartoe reeds jaren in staat is, om verschillende meeningen onderling te vergelijken, men kon niet speuren en wroeten in de schachten der in het woord gevatte en bewaarde geschiedenis van de stof betreffende het Nederlandsche ex-libris. Zelf voelde ik het ontbreken van literatuur niet zoozeer als een gemis, omdat ik reeds vele jaren een zeer bijzondere liefde voor het ex-libris koesterde en het mij nog nooit gelukt was haar in woorden zuiver af te beelden. Ik vreesde, naar ik thans mijzelf beken, dat de poging van anderen, om het teere wezen in voor het gemeen tastbare werkelijkheid te pronk te stellen, toch zou falen en dan iets in mij zou breken. Er zijn in ieder leven kleine geheimen, uit de poort der jeugd aan de hand meegevoerd en die hand wil maar niet loslaten.

Het ex-libris, dat fijne stukje intimiteit, het treffende beeld van menschelijkheid, stem soms van een eenzame ziel, een weetgierige, een geslagene, een zoeker, een droomer, een optimist, een zwaarmoedige, een geleerde, noem alle temperamenten, alle schakeeringen des gemoeds, alle hoedanigheden, het ex-libris sprak mij aan en won mij voor zich door zijn beeld, zijn geluid, zijn kleur, won mij doordat het openhartig zich voordeed, geheimzinnig gesluierd, onbegrijpelijk, spotlustig, misleidend en in dit alles voelde ik het genot van verbijstering, een onstuitbare overrompeling door dat van stille kracht glanzende wezen.

Een collectie van zulke merken vormt feitelijk een beeld van de geheele menschheid. Toon mij

[p. 259]

uw ex-libris en ik zal u zeggen wie gij zijt. Ge kunt ermee verkeeren en praten, ge kunt er stil mee zijn en aangedaan op heel eigenaardige manier, het kan een aantrekkingskracht op u uitoefenen zooals geen ander voortbrengsel van kunst dit vermag. Het is echter niet de mate van liefde, die hier geldt, maar veeleer de toonaard, de klank.

Met deze gevoelens begon ik in 1926 aan den bouw van een literatuur. Ik ontmoette daarbij vele moeilijkheden, omdat ik niet wist, uit welke deelen ik het geheel moest optrekken. Het is zeer goed mogelijk, dat ik hier of daar dwaalde en mijn meening later op een of ander punt behoor te herzien. Doch het is de bezieling, die veel licht deed schijnen over punten, waaraan door louter starre redeneering een andere oplossing zou zijn gegeven dan de door mij gevondene. Nochtans, ik wil niet, zooals de Duitscher de beteekenis van het in het begin van dit artikel geciteerde spreekwoord uitdrukt: wer da bauet an den Straszen, soll die Leute reden lassen. Ik ben een en al oor voor wie mij iets belangrijks heeft mede te deelen en wil gaarne medewerken aan het uitbouwen van de groote openlucht-woning, waarin het ex-libris thans in alle vrijheid is gehuisvest.

Het zal echter voor de ontwikkeling van deze kunst en hare geschiedenis nuttig, zelfs noodig zijn, dat de beschrijving niet langer uitsluitend in mijn handen blijft. Er moet op dit terrein nog zeer veel werk worden verricht. Hoe meer er door de vangnetten van de heerlijk overmeesterende taal wordt gegrepen en bewaard, des te beter voor het welzijn van het ex-libris. Wij hebben auteurs noodig, bouwers van groote werken, architecten van literatuur. De geheele kunst van voor 1870 is nagenoeg niet beschreven! En er is nog veel meer, dat op bewerking wacht.

 

* * *

 

Zoo behandelde ik in mijn vorig artikel de waarde van het ex-libris. Ook in dit opzicht bezitten we geen enkele beschrijving. Wij beschikken met eere over teekenaars van ex-libris. Waar blijven de zich om hen heen bewegende teekenaars van de taal?

Doch wat die waarde betreft: mijn beschouwing heeft, hoewel ik meen mij duidelijk te hebben uitgedrukt, toch misverstand gewekt. De heer Wybo Meyer schreef mij: ‘M.i. is een waarde niet bepaalbaar, evenmin als van eenig ander werk van beeldende kunst. Hier geldt eigenlijk het: wat een gek ervoor geeft. En moet ik een concrete voorstelling formuleeren dan zou dat deze zijn: het is een absolute onmogelijkheid om te komen tot een vaste waarde-bepaling der ex-libris van vóór 1870.’

Ja, wat een gek ervoor geeft. Daarmee ben ik het gloeiend eens. Maar dat geldt ook voor onze versleten winterjas! Is daarmede mijn streven om maatstaven vast te stellen, als ijdel veroordeeld? Ik besef, dat die maatstaven aan schommelingen onderhevig zijn, maar toch niet zoo sterk, dat ze geenszins kunnen worden gebruikt.

Desniettemin ben ik mij ervan bewust, dat kunst op zichzelf beschouwd geenerlei verwantschap heeft met geld. Om mij meer op-den-man-af uit te drukken: ik acht betaling van vijf gulden voor een schilderij van Rembrandt even krankzinnig als van vijf ton, omdat de waarde - ik bedoel hier de geestelijke beteekenis - van kunst niet in een hoeveelheid zilverlingen kan worden aangegeven. Maar wij leven nu eenmaal maatschappelijk en in onzen maatschappelijken staat kunnen wij aan enkele begrippen van redelijkheid niet ontkomen, hoewel wij van oorsprong de dwaasheid erin erkennen. Het is de norm voor het bepalen van die waarde. Doch wij willen daarin toch ook een goede zijde zien. Ik ondervind zelfs thans reeds, dat er meer vraag naar ex-libris is dan vroeger en reeds deze bedrijvigheid is het begin van een ordening, een schikking op hooger plan van het ex-libris en een voorbode van de stijging zijner waarde. Eindelijk komt er een kentering.

Maar ik herhaal: wij hebben literatuur noodig, bouwers en scheppers van de stof.

 

* * *

Men vraagt mij wel opgaaf van den naam van een kunstenaar voor het ontwerpen van een ex-libris. Dat is altijd een lastige, want persoonlijke quaestie. Toch deed ik meer dan eens een bevredigende oplossing aan de hand. Evenwel behoort het aanwijzen van een ontwerper niet tot mijn taak. Het lichaam, dat in zaken als deze bevoegd en bereid is van advies te dienen, is het Instituut voor Sier- en Nijverheidskunst (directeur W.F. Gouwe), Zwarteweg 64, den Haag, dat hèt bemiddelingsbureau is tegenover het publiek. Het werkt op den grondslag van de regelen en bepalingen der Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst (V.A.N.K.), de organisatie der kunstenaars. (Voorzitter Mr. J.F. van Royen, secretaris N.P. de Koo). De V.A.N.K. nam indertijd het initiatief tot stichting van een zelfstandig bureau voor advies, inlichting en bemiddeling, dat in 1921 onder den naam van bedoeld Instituut tot stand kwam.

Op aanvraag aan genoemd adres ontvangt men gratis het zeer artistiek uitgevoerde propagandageschriftje, verzorgd door den heer N.P. de Koo (typografie) en Fokko Mees (houtsneden), dat over Instituut en V.A.N.K. uitvoerige inlichtingen behelst.

[p. 260]



illustratie
Afbeelding 1



illustratie
Afbeelding 2



illustratie
Afbeelding 3

Wij in het bijzonder vestigen hierop de aandacht, in het belang van het ontwerpen van ex-libris door bevoegde kunstenaars.

 

* * *

 

Eindelijk dan zag een ex-libris-almanak het licht met afbeeldingen van Nederlandsche ex-libris. De ‘Almanach du Collectionneur d'Ex-libris pour 1930’ (in September 1930 verschenen bij H. Daragon, Rue Fromentin, 10, Paris IXe) bevat een geïllustreerd artikel van J. Tony, getiteld ‘Ex-libris hollandais’, waarin hij zeer waardeerend de verschijning van mijn boek ‘De Nederlandsche Exlibris-kunst’ herdenkt. Als afbeeldingen zijn overgenomen de ex-libris van Otto Verhagen (voor Johan Schwencke), Georg Rueter (voor A.J. Schreuder), Anton Pieck (voor Dr. J. Huizinga), Aart van Dobbenburgh (voor zichzelf) en Fokko Mees (voor zichzelf). En ik, op mijn beurt, herdenk dit feit van buitenlandsche waardeering, dat totnogtoe eenig is in de geschiedenis van het Nederlandsche ex-libris. Alleen om deze reden citeer ik den aanhef van het artikel van den heer Tony: ‘Dans la vieille et douce Hollande, au passé artistique si glorieux, l'ex-libris jouit d'une telle vogue qu'il a suscité un véritable historiographe. Un critique d'art, fort distingué, en effet et très érudit, Johan Schwencke, s'est constitué le commentateur fidéle des ex-libris de Hollande, et, il leur a consacré un ouvrage, qui est un remarquable monument de documentation fort bien présentée.’

Ik herhaal, ik neem deze woorden over alleen uit vreugde over het feit, dat het buitenland onze exlibris-kunst meer en meer zoekt en waardeert.

 

* * *

 

Over den ontwerper W. Heijnen sprak ik reeds terloops in mijn vroeger artikel. De hierbij afgebeelde ex-libris geven snel een kijk op zijn talent en zijn opvatting omtrent uitvoering van een boekmerk. In beide zijn de letters met het motief in eenheid verwerkt, zoowel in dat voor Henk van der Velden (afb. 1) als in het andere voor hemzelf (afb. 2). In dit laatste is sterk de rust en dit pleit voor het stuk, omdat hier groote vakken wit en zwart door elkaar zijn geplaatst zonder dat er storing of warreling is, integendeel, er glanst een zekere verkwikkelijkheid in die wit-zwart-gebiedende tegenstellingen, er is het bekoorlijk dwingende van een persoonlijkheid.

De opvatting van Heijnen is, dat de naam en een karakteristiek voorwerp of symbool, op den eigenaar betrekking hebbend, tot een beeldend geheel moeten worden verwerkt in een krachtige zwart-wit-teekening. Men merke op, dat de naam Van der Velden reeds een plastisch begrip aangeeft; de eigenaar is bovendien leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde en dus ‘het goede zaad zaaiende’.

Het ex-libris voor den heer Heijnen geeft door de sobere structuur sterk de idee van merk of teeken weer. Potlood en gomelastiek vormen het wel zeer simpele gereedschap van een teekenaar en die zijn hier tot symbool geworden.

Naar ik hoop zal deze kunstenaar nog menigmaal gelegenheid krijgen, zich aan de kunst van het ex-libris te wijden. Het is voor den bloei van deze kunst en dus voor de zuiverheid van haar bestaan noodig - denk aan de ontaarding in het buitenland - dat wij ontwerpers bezitten, die de goede opvatting omtrent het wezen van het ex-libris huldigen en deze met ernst en onverstoorbaarheid inderdaad toepassen.

Biografische mededeelingen: W. Heijnen werd

[p. 261]



illustratie
Afbeelding 4



illustratie
Afbeelding 5

geboren te Roermond in 1899. Studeerde in 1919 en 1920 aan de Academie van Beeldende Kunsten te 's Gravenhage en slaagde in 1920 voor de akte M.O. Teekenen A en B. Is sindsdien bij het onderwijs werkzaam. Beweegt zich de laatste jaren vooral op het gebied der grafische vakken en reclame.

In zekeren zin sluit hierbij het ex-libris aan, dat een nog jong kunstenaar, Kor Postma, teekende voor Dr. P. Endt, Directeur der Wereldbibliotheek (afb. 3). Ook hier is namelijk de wisseling wit-zwart een voornaam element. De voorstelling is duidelijk, wanneer men weet, dat het pseudoniem van Dr. Endt als romanschrijver Ed. Coenraads is. De letters zijn knap met het motief verwerkt. Dit voorloopig ter kennismaking. Te zijner tijd hoop ik uitvoerig op het werk van den heer Postma terug te komen.

 

* * *

 

Het is een genot voor een verzamelaar een hem onbekend ex-libris te kunnen voegen bij de hem dierbare bladen, maar het is voor den beschrijver van het ex-libris een genot van bijzondere verheffing een grafisch kunstenaar van goeden artistieken huize te kunnen begroeten als ontwerper van boekmerken. Met vreugde noemen we Kees Koeman, van wien we hierbij weergeven de beide in 1930 geteekende ex-libris voor Dr. Stibbe (afb. 4) en mevrouw Stibbe-Tels (afb. 5).

Merkwaardig is zijn levensloop; ik acht het noodig iets daarvan mede te deelen om de wijze van uitvoering van deze ex-libris en het ontstaan van die wijze beter te kunnen waardeeren en begrijpen.

Kees Koeman is 16 October 1895 in Haarlem geboren. Hij genoot lager onderwijs en was niet in de gelegenheid eenig bijzonder onderricht in teekenen te nemen. Op 13-jarigen leeftijd ging hij in het bouwvak. Na den militairen dienst werkte hij op een distributie-kantoor. De zuivere wil om zich aan de kunst te wijden ontwaakte eerst op zijn 25ste jaar. Verliet het kantoor, trok met weinig geld het ouderlijk huis uit en huurde in Overveen een onbewoonbaar verklaarde woning, waarin hij 5 jaren werkte. Eind 1923 hield hij de eerste tentoonstelling, had een gunstige pers en trok met het daaruit voortgevloeide stoffelijk succes naar Zuid-Frankrijk. Werkte in Nice, Villefranche, St. Paul, Biot. In voorjaar 1924 terug in

[p. 262]

Holland. Hield nu een tentoonstelling van Fransch werk en in volgende jaren nog enkele exposities. Ziedaar in korte trekken de levensloop van dezen veelzijdigen en door worstelen tot ontwaking gekomen kunstenaar.

Koeman ziet de dingen op zeer persoonlijke wijze en geeft ze weer met een buitengewoon sterk gevoel voor den samenklank van wit en zwart. Hij is uitermate begaafd met het vermogen om zich decoratief te uiten en schept prenten, welke voor nieuwerwetsche binnenhuizen van veel waarde zijn. Hij is in zijn werk, zou ik willen zeggen, liefdevol gestemd en openhartig, niet uitbundig maar van eene soberheid, mild en warm om hare innigheid. Het is ongeloofelijk, hoe hij in zijn dierstudies met de strakheid van lijn, waarin de bloeiende volle witten warm tegen het zwart rusten, toch zulk een beweging en leven weet te wekken.

Zie zijn kalender 1929 met 6 prachtige houtsneden. Hier is het wonder en het geheim van de ideale wit-zwart-kunst. Het is alsof hij langs de uiterste grenzen van een andere wereld schrijdt en ons het tooverachtige toont van den schepper. Dit vrije grafische werk is raak en strak gebouwd en het heeft een stuwende kracht.

Hij is, in die dierstudies, een fijn waarnemer, maar om met zoo weinig middelen en zulke simpele vormen een zoo volle garve te geven, getuigt wel van een sterke bezieling en ook van ingetogenheid, ondanks de weelderigheid van innerlijken rijkdom.

Koeman wijdt zich gaarne aan toegepaste kunst. Hij verzorgde veel reclame-drukwerk op tactvolle wijze, steeds het doel, waartoe het moest dienen, in het oog houdend, teekende briefhoofden, enz. enz. Hij verwerpt in zijn werk steeds het picturale. Het is dus instructief, opgelegd en de gebondenheid is de hoofdtoon. Zelf is hij van meening, dat in de practisch dienstbaar gemaakte voortbrengselen het verstand de overheerschende stem had, maar het gevoel voor den toon, voor de werking van het volbrachte is toch een leidende macht en een wake geweest. Schilderachtige ex-libris teekende hij dus niet, maar is zijn gave voor het decoratieve niet juist voor het ontwerpen van boekmerken zijn kracht? Zelfs zou hij een uitnemend ontwerper van het moderne affiche zijn. Moge hij spoedig de gelegenheid vinden dat te toonen.

De beide ex-libris hebben het kloeke in den opzet, dat in dergelijk werk van Lebeau zoo verzoenend tot ons spreekt. Zij hebben de fijne vriendelijkheid en de sobere muzikaliteit van wit-zwart en huldigen het begrip van eenheid in de compositie van naam en beeld. Want hier is, hoe weinig plaats hij ook inneemt, de naam toch een belangrijk ding gebleven, de rest is sierend deel. Wie zijn vrije werk kent voelt hoe Koeman tot de ontwerpen van deze zeer goede ex-libris kwam. Zijn vrije grafiek was een beeld van uitzicht en inzicht, geschapen op de grens van de hoogste eenheid, met den blik op wijsgeerige bezonnenheid. Daarom is dat werk zoo logisch en wordt het zonder overweging aanvaard. Vol van die bezonnenheid zijn ook deze ex-libris, waarvan dat voor Dr. Stibbe breeder en krachtiger is, als voor een man, het andere teederder en leniger, als voor een vrouw. Fijn gevoeld is deze schakeering. De voorstelling in het eerste ex-libris is deze: de chemie (kolf met dampkolom), kruidkunde (vingerhoedskruid), een zich oprichtende figuur, hersteld het nieuwe licht tegemoet en het geheel bekroond door de slangen, aan het aesculaap-teeken ontleend.

Het motief in het andere ex-libris moet aldus worden gezien: de donker gehouden achtergrond is kantig van vorm, met doornranken geflankeerd; dit zijn de zorgen en de moeilijkheden. De beide bloemen zijn daar bovenuit gegaan en voltooien haren groei in het volle zonlicht.

Moge de bekwame Koeman onze kunst nog met een reeks van ex-libris verrijken. Hij heeft zich ook op dit gebied geschaard naast de besten!

 

De afbeeldingen zijn gedrukt van de oorspronkelijke clichés.

Aanvulling op de in het Augustus 1930-nummer opgenomen lijst van verzamelaars:

77.J.F. Burgersdijk, Leijensche weg, Bilthoven.
78.Dr. P. Endt, Craynesterlaan 34, Haarlem.
79.R.J. Goddard, Houtrustweg 58 a, den Haag.
80.K.D. Hartmans, Corn. Krusemanstraat 1 B, Amsterdam Z.
81.Mr. O. Kettlitz, Bilderdijklaan 88, Rijswijk Z.H.
82.H.W.M.J. Kits Nieuwenkamp, Nic. Maesstraat 90, Amsterdam Z.
83.A. Scheygrond, Bleekerssingel 64, Gouda.
84.Ds. J. van Veen, Muiderberg.
85.Mr. M.W.G. van der Veur, Gemeente-secretaris, Middelburg.

 

Wijzigingen in die lijst:

3.Vervalt.
18.Jan van Eek, Gänsheide 82 B, Stuttgart.
37.W.H. Koppenol Czn., Columbusstraat 292, den Haag.
38.Vervalt.
49.W.F.F. Petit, Roerstraat 48, Amsterdam Z.
68.Th. Weebers, Zandberglaan 27, Breda.
75.Vervalt.

 

Aanvragen om op de lijst van verzamelaars te worden vermeld, moeten worden gericht aan mijn adres: Zuid-Binnencingel 23, Den Haag.

 

JOHAN SCHWENCKE