Amerikaansche Letteren

Ernest Hemingway, The sun also rises. - Charles Scribner's Sons, New-York.

VELE menschen, vooral Europeanen, hebben zich reeds bezorgd gemaakt over het verschijnsel, dat het ‘healthy-minded’ Amerikanisme zich niet behoorlijk weerspiegelt in de Amerikaansche literatuur. Dit verschijnsel is des te merkwaardiger, omdat volgens de aloude traditie de kunst behoort te bloeien als het land bloeit en een kunst volgens dezelfde traditie niet bloeit, als ze pessimistisch gestemd is. Maar niet waar, de beste schrijvers van het land zijn, wat het groote publiek pessimistisch noemt. Zijn die het, dan zal er ook wel een reden voor bestaan, ten minste dit was waarschijnlijk de gedachte van Hemingway. Merkwaardiger voorbeeld van het toepassen eener ‘modestemming’, die niet doorvoeld was, is moeilijk aan te wijzen in de tegenwoordige Amerikaansche letterkunde.

Indien wij als tegenhanger van dit werk bv. Mantrap van Sinclair Lewis beschouwen, - er is geen enkele reden te vinden om deze vergelijking niet te maken, bovendien komt in beide boeken nog een uitgebreide vischpartij voor, wel is waar de eene in Spanje en de andere in Canada, maar het doel zal in beide landen wel hetzelfde blijven, - dan zien wij, dat in ‘The sun also rises’ bijna op elke bladzijde één der hoofdpersonen minstens éénmaal de verzuchting slaakt, dat het leven eigenlijk niet waard is geleefd te worden, of dat hij er althans doorloopend genoeg van heeft. In Mantrap nemen de figuren het leven heel ernstig op, zij hebben groote en kleine, zorgen en worstelen zich met meer of minder moeite daar doorheen.

Na lezing van het eerstgenoemde boek is men geneigd, om toch in 's hemelsnaam niet met Hemingway op één lijn gesteld te worden, het air van een vitalist aan te nemen, terwijl men zich na het tweede boek tracht te verzetten door bij zichzelf te betoogen, dat de personen toch wel wat burgerlijk zijn en dat men, als men in dezelfde omstandigheden verkeerde, heel anders gehandeld zou hebben. Doch ten slotte kan men een zeker gevoel van troosteloosheid niet overwinnen. In dit opzicht onderscheidt Mantrap zich gunstig van Babbitt, waarin het pessimisme alleen ‘sociaal’ tot uiting komt.

Het pessimisme of relativisme is in Holland nog steeds officieel verboden. Men mag dichterlijk weemoedig zijn, ja zelfs een open oog hebben voor de nooden des volks, maar aan het gevoel,

[p. 235]

dat men hier op aarde eigenlijk slechts op visite is zonder dat men zich troost met een vaste behuizing in het hiernamaals, mag men geen uitdrukking geven.

De welgefundeerde neutraliteit ten opzichte van verschillende tot nu toe vaststaande levenswaarden leidt echter vaak weer tot een vorm van romantiek, waarin stille maannachten, kletterende degens, klotsende golven aan het stille strand of om in den tijd te blijven de onvolprezen poëzie der machines geen bijzondere rol spelen, maar die niettegenstaande dat toch de suggestie geven, dat het leven waard is om geleefd te worden: als visite.

Ook Hemingway verzeilt in een soort romantiek, maar dan meer in een tot cliché verstarde stemming van ‘Das Lied von der Erde’ of ‘Der Trinker im Frühling.’ Hij laat bovendien een der personen o.a. zeggen: ‘Don 't you get the feeling, that all your life is going by and you 're not taking advantage of it? Do you realize you 've lived nearly half the time you have to live already?’ Hemingway maakt hier de reserve, die vele schrijvers maken, indien ze een of andere levenswijsheid verkondigen, waar de auteur het in zijn hart mee eens is, maar waarvan hij vermoedt of vreest, dat ze wel iets minder een vondst zou kunnen zijn dan hij zich voorstelt - de aangesprokene reageert slechts koeltjes en toch verkeeren alle figuren in die ‘Geniet het leven want morgen zijn we allemaal dood’ - stemming.

De romantiek uit zich nog in andere details; van twee vrienden is er één een hartstochtelijk aanhanger van de edele bokssport, de ander is expert in stierengevechten. De vrouwelijke hoofdfiguur is een moderne Messalina, waarvan echter niemand begrijpt, dat ze zooveel charme bezit, dat al haar minnars zich ter wille van haar goed of slecht gedragen. Het zou alles niet de moeite waard zijn om over te praten, als de schrijver zich daarnaast zijn figuren niet voorgesteld had als moderne ridders, die een klasse op zichzelf vormen en er althans in geslaagd is te bewijzen, dat hij dit voornemen had.

Een man, die meer te vertellen had, zou van zulk een milieu iets bijzonders kunnen maken. Nu heeft men alleen nog maar het idee, dat de schrijver enkele hoogst burgerlijke voorbeelden een goed zittend jasje heeft aangetrokken, hen cocktails laat drinken en met mooie vrouwen dansen, terwijl zij beter hadden gedaan op een kantoorkruk plaats te nemen om 's avonds in de stamkroeg te spreken over de zinloosheid van het leven. Men zou den schrijver echter te kort doen als men niet toegaf, dat hij vaak en goed dronken is geweest en dezen toestand uitstekend weet weer te geven. In ongeveer drie kwart van het boek is minstens één der hoofdpersonen boven zijn theewater en kan de schrijver zijn - hoogst onbelangrijke conversatie onder deze vlag dus verdedigen.

 

R. BLIJSTRA