Tijdschriftenschouw
Huizinga en de ‘Vie Romancee’
In ‘DE STEM’ behandelt dr. Menno ter Braak in een artikel ‘H uizinga voor den afgrond’ de Cultuurhistorische Verkenningen van dezen Leidschen hooggeleerde en schrijft o.a.:
‘De figuur Huizinga is geen historisch object, maar een ontmoeting, waarvoor beide ontmoetenden min of meer verantwoordelijk zijn: er is een figuur Huizinga voor den geleerde, er is ook een figuur Huizinga
voor den dichter, maar zij zullen Huizinga steeds op verschillende punten ontmoeten. Maar terwijl de historici de beteekenis van den hoogleeraar straks in algemeene termen zullen gaan ‘vaststellen’ (ten opzichte van de wetenschap, maar desnoods ook ten opzichte van de kunst!), begeert de niet-historicus slechts den ‘roman’ te vinden, waarvoor geen algemeene termen doch slechts beeldende mythen gelden. Deze laatste beteekenis van Huizinga is onwetenschappelijk, inexact. Zij kan daarom nog wel aan zekere feiten zijn getoetst, maar deze feiten hebben hun realistische onwrikbaarheid laten varen. Een schrijver als Huizinga provoceert een ‘vie romancée’, dat genre, door hemzelf zoo heftig bestreden, zoo hautain veracht: hij provoceert onhistorische waardeeringen, hij provoceert ontmoetingen, hij provoceert mythologieën over zijn persoonlijkheid, omdat zijn werk in zoo hooge mate het stempel van persoonlijke uitdaging draagt. Wellicht schuilt de provocatie het meest in het tweeslachtige van zijn persoonlijkheid, in dat, zij het ook schijnbaar bekoorlijk en harmonisch opgeloste, dualisme van professor en dichter, waarvan zijn schrijfwijze altijd getuigt.’
Verderop schrijft ter Braak:
‘De Huizinga der ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ is een zeer voorzichtig man, die in de eerste plaats op de volkomen veiligheid van zijn meeningen gesteld is. Deze voorzichtigheid, dit dekking-zoeken achter veilige waarborgen, is bij hem niet nieuw; zonder die eigenschappen zou Huizinga geen Huizinga zijn. Wanneer men bij al die voorzichtigheid niet steeds ook den persoonlijken toon bleef herkennen, zou men Huizinga misschien onrechtvaardig tot een super-journalist, een eerste-rangs-eclecticus degradeeren. Hij koos zelden ronduit partij, noch voor Spengler, noch tegen Wells, noch voor noch tegen Amerika; hij analyseerde op de voor hem zoo karakteristieke afzijdige en toch voornaam geïnteresseerde manier, die ook academisch geschoolde connoisseurs eigen is. Partijkiezen is onveilig; en onveiligheid komt niet overeen met de historische waardigheid; bij Huizinga beteekent voorzichtigheid en veiligheid vooral afkeer van haastige conclusies en stormachtige impulsen. Wat Huizinga ook is, stormachtig is hij nooit geweest, en alles, wat hij schreef, klinkt verantwoord en bezonken. Is het niet merkwaardig, dat deze man zijn (van verbeeldingsstandpunt bezien) beste boek, dat unieke ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, later als herfsttij heeft verloochend, om toch vooral niet op één lijn te worden gesteld met dien waaghals der kultuurgeschiedenis, Oswald Spengler? Alsof één capabel lezer zou veronderstellen, dat Huizinga bij dezen titel aan vallende blaadjes en demi-saisons had gedacht! Dit is de beroemde historische objectiviteit in den modernen vorm van voorzichtigheid.’
Elders lezen wij nog: ‘De drang naar vastheid en veiligheid van begrip heeft Huizinga steeds verder gedreven, van zijn aanvankelijken creatieven durf naar de bedaarde, gestyleerde scepsis, die zich in een Gidsartikeltje even hautain kan opwinden over de belangen van onze eminente hoogescholen.’
Een aanval op Den Vliegenden Hollander
De bewondering, die van vele zijden getoond is voor Nijhoff's De Vliegende Hollander, is toch blijkbaar niet onverdeeld. Zoodat ook over dit werk helaas weer oneenigheid heerscht onder onze letterkundigen.
De onvermoeide voorvechter voor de rechten der Nederlandsche tooneelschrijvers, Aug. Heyting, als dichter bekend onder zijn pseudoniem Gust. van Elring, auteur o.a. van de tragi-comedie in verzen Harald de Skalde en het treurspel Simson en Dalila, heeft in Het Vaderland een aanval gedaan op Nijhoff's drama.
‘Het stuk van den heer Nijhoff,’ zoo schrijft de heer Heyting, ‘is een zonderlinge ratjetoe geworden van Nederlandse legenden en historiese feiten uit de meest uiteenlopende tijden en van de meest uiteenlopende aard.
De Vliegende Hollander is de machtigste, stoutste verbeelding van een zeevaarder, welke bestaat, en die zeevaarder kan alleen voor een Hollander zijn aangezien in de tijd, dat de Hollander een alom geduchte figuur op de wereldzeeën was geworden, dus niet vóór het einde 16e, begin 17e eeuw. Die figuur te verplaatsen naar het midden van de 8ste eeuw, vóór Karel de Grote, ten tijde van Bonifacius, en lang voordat zelfs het oorspronkelik kleine, onbeduidende graafschap Holland werd gesticht, is geen veroorloofde, dichterlijke vrijheid, waarvoor men dit uitgeeft, maar is volmaakt zinneloos. Dat dichter Moore zingt van een onbenoemd spookschip bij Labrador in veel later eeuw, doet hier niets ter zake.
De legende van het rijke vrouwtje van Stavoren stamt uit de tijd der zich ontwikkelende vaart op de korenschuren der Oostzee en kan op zijn vroegst in 1100 à 1200 gesteld worden. Ook deze legende wordt door Nijhoff naar 754 verplaatst, hij maakt het vrouwtje tot nicht van koning Radboud en vorstin der Friezen (welke Germanen stelden vorstinnen aan hun hoofd?) en deze vrouw benoemt de Vliegende Hollander tot haar Admiraal (!), tietel veel later via Moren en Spanjaarden naar het Noorden gekomen, van haar 8ste eeuwse Friese vloot. Wat de Friezen van de Hollanders wilden weten, zouden later echter de Hollandse graven ervaren.
De Vliegende Hollander, wiens meest typiese karaktertrek juist is vreesloosheid voor God en voor duivel, laat Nijhoff beangst worden voor de verwensing van een bedelaar, die op de meest ongelegen tijd en plaats ‘de vorstin’ vergeefs om een brood bedelt. Kan men zich te dien tijde bedelaars in Friesland voorstellen?....
De mooie Germaanse myte der schepping van de wereld door de goden uit het lichaam van de verslagen reus Ymir, keert Nijhoff kalm om, wat zonder zin is. De goden schiepen uit Ymirs bloed de zee, uit zijn beenderen de bergen, enz. Nijhoff laat evenwel den god Stavo (Friese naam voor Donar) de eerste Fries scheppen (de eerste mens echter was in de myte natuurlik noch Fries noch Noor, noch ander nauw bepaald ras), n.l. uit de zee zijn bloed, uit steen zijn beenderen, enz. Die ‘korenbehaarde’ Fries werd aldus, volgens Nijhoff, door god Stavo niet ‘geschapen’, maar ‘gebaard’. De werkelike oude Germaanse myte omtrent de schepping van het eerste mensenpaar uit twee aan het strand gespoelde stammen door Wodan, Hoenir en Loki, die allen er verschillende eigenschappen aan toebedeelden, een hoogst zinrijk verhaal, wordt door Nijhoff geëlimineerd. Dit is ontoelaatbaar ....
Men kan ten slotte alle historie, myte, sage en legende willekeurig dooreenklutsen, men kan de slag bij Nieuwpoort laten winnen door de dragonderkolonel Claudius Civilis, aan het hoofd der Samojeden tegen Napoleon als kalief der Chinezen, enz. enz., en dit alles dan een dichterlike vrijheid noemen. Wij daarentegen menen, dat ook aan de dichterlike vrijheid grenzen moeten gesteld en achten deze door dichter Nijhoff onlochenbaar en zonder winst van schoonheid overschreden.’