Boekenschouw

M. Wagenvoort, De Vrijheidzoeker. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff.

Met opgewektheid begon ik de lezing van ‘De Vrijheidzoeker’ door Maurits Wagenvoort. Ik heb een voorkeur voor memoires en voor geschriften, welke daarop lijken, want er bestaat altijd een kans, dat ze zich minder ver van het leven verwijderen dan de povere studeer- en slaapkamerverzinseltjes van onze romanciers en romancières. Daarenboven had ik eenig vertrouwen in Maurits Wagenvoort. Hij is een man, die het grootste deel van zijn leven buiten Nederland en buiten de intieme gezelschappen der hooge litteratuur gebleven is, een man, die veel landen en veel menschen gezien heeft en die hier en daar blijk gaf van een zekere vrijmoedigheid, welke een zeldzaamheid is in de dagbladpers. En ten slotte heb ik, toen ik zestien jaar was of daaromtrent, gedweept met den roman ‘De Droomers’. Altemaal redenen om een boek als dit met genegenheid en groote verwachtingen ter hand te nemen.

Ik ben een teleurstelling rijker. Tot mijn oprechte spijt moet ik verklaren, dat ik in tijden niet een zoo volkomen onbelangrijk, kindsch en zelfingenomen gezeur heb moeten aanhooren. Dat dikke boek is zoo gehéél Niets, dat ik na de lezing er aan twijfelde of ik het wel goed gelezen had; dat ik mij afvroeg of er tusschen de regels niet een wijsheid en een schoonheid verborgen lagen, welke mij ontgaan waren. Maar ook bij herlezing heb ik hier niets anders kunnen ontdekken, dan eenige mededeelingen van persoonlijken aard, voor de buitenwereld van geen enkel belang; en enkele zinledige anecdotes.

Autobiografieën en gedenkschriften zijn van waarde, wanneer zij ons in direct contact brengen met een mensch, met menschen. Het is zelfs na dubbele lezing onmogelijk om iets positiefs omtrent Maurits Wagenvoort te concludeeren. Wij weten precies hoeveel geld hij bij zich had, toen hij zijn Amerikaansche reis ondernam; wij hooren dat hij eenmaal uit een hôtel of restaurant vertrokken is zonder zijn rekening te voldoen, dat een zekere heer Van Santen Kolff er tegen was om met slecht bier een goeden dorst te verslaan, dat de heer Zenuti te Florence met een Rotterdamsche gehuwd was, dat danneggiato iets anders is dan dannato, dat Thomas Cool een waar en gelukkig kunstenaar was, dat August Heyting een bekend dichter en succes een waan is; - maar wij weten niet, of deze memorialist in zijn lange leven ook liefde gekend heeft, noch, hoe die liefde was, noch welke spanning en gloed zij had; wij weten niet of deze man heeft gehaat, of hij gestreden en gejubeld heeft. Als een discrete schim schuift Wagenvoort door dit eindelooze relaas van kleine nuttelooze feitjes en evenementjes. Van een innerlijk leven geen spoor.

Wat gaat het ons in 's hemelsnaam aan, wie er Nederlandsch consul te Saloniki of gezant in Madrid was; wat kan het mij schelen of er in de Balkan hôtels met

[p. 220]

vlooien zijn, en of er Nederlanders bestaan, die in het buitenland hun moedertaal vergeten? Ik kan wel aan het opsommen blijven. Dit boek is een aaneenrijgsel van futiliteiten, zoo gering, dat een normaal mensch ze zeker zou hebben vergeten.

Dat is juist het bedenkelijke van dit geval. Uit het feit dat een auteur van tusschen de zestig en zeventig zich al die nietige accessoires van het bestaan zoo nauwkeurig herinnert, kan men niet anders besluiten, dan dat deze de substantie van zijn leven vormen. Wanneer men, oud geworden, zich neerzet om te mediteeren over het verleden, dan denkt men aan de gróóte dingen, aan de stormen van liefde, van afschuw, verontwaardiging; aan de geweldige enthousiasmen, aan de moeizame veroveringen van den geest, aan de pijnlijke executies, aan oogenblikken van zelfverachting en van zelfverheerlijking, - dan denkt men aan vrouwen, aan vrienden; dan denkt men aan àlles ... behalve aan hôtelrekeningen en aan ‘merkwaardige landgenooten van zeer voorname Amsterdamsche patricische familie’. Blijft Wagenvoort een ijle schim, de ‘figuren’ van zijn boek verdichten zich al evenmin tot menschen van vleesch en bloed. Wanneer men het voorrecht heeft gehad met Louis Couperus te verkeeren en men weet niet méér van hem te vermelden dan de enkele burgerlijke banaliteiten, die wij in ‘De Vrijheidzoeker’ vinden, dan staat het daarmede onherroepelijk vast, dat men die vriendschap niet waard is geweest.

Zeventig jaar te worden, de halve wereld bereisd, duizend boeiende ontmoetingen gehad te hebben en ten slotte, de kas opmakend, voor zulk een gapend deficit te staan, is tragisch. Als men uit een zwerversleven niets anders meebrengt dan dit pakje overbodige mededeelingen en praatjes voor de vaak, dan kan men, met een gerust hart, constateeren, dat dit een mislukt leven was. Te meer, wanneer men door zooveel jaren en zooveel publicaties heen nog niet geleerd heeft om een proper Nederlandsch neer te schrijven.

De lectuur, waarvan ik mij genoegen voorstelde, werd tot ergernis; maar dat gebeurt zoo dikwijls. De figuur van Wagenvoort, welke ik aangekleed had en opgesierd met mijn sympathie, (ten onrechte blijkbaar) staat nu in zijn verfomfaaid hemd, als een vogelverschrikker, nutteloos op een land waar niet gezaaid is. Een levenloos, armelijk, overbodig voorwerp, waar al het menschelijke vreemd aan is.

Maar ik weet nu, gelukkig, dat de heer Kalff om zoo te zeggen niet naar bed ging dan met zijn goed gestreken hooge zije op. Dat is toch iets!

J. GRESHOFF

Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff.

Door het familie-Stastok-element werd ‘De Opstandigen’ een groot succes. De handige toepassing van het Mijlpalen-recept op een Hollandsche familie deed een werk ontstaan, dat alle graden van snoezigheid, ‘echtouderwetsig’ heid, ‘typische’ stijfkoppigheid, ‘beelderige’ schildering en ‘leuke’ onafhankelijkheidszin bevatte, die noodig zijn om lezer en lezeres te boeien en te ontroeren. Het was nog zoo ‘echt Camera Obscura’, dat men met lezen alleen niet voldaan was. Men wenschte ook gaarne te zien, weshalve een tooneelbewerking te hulp kwam om het voorstellingsvermogen van het publiek aan te vullen.

Zeer begrijpelijk wil een auteur pogen zoo'n voordeelig object verder uit te buiten. Zulks is het goed recht van iederen fabrikant of winkelier, die aan zijn winstcijfer ziet, dat hij een gelukkigen greep heeft gedaan. Het is voor hem een Tantalus-kwelling, wanneer hij merkt, dat een nieuw procédé er veel minder ingaat. Dus keert hij maar weer ijlings terug naar de graag gekochte waar.

Zoo leek het mevr. Ammers ook maar wijzer te probeeren, of van die opstandigheid der vrouw niet wat meer was te profiteeren. De vrouwenbeweging is een dierbaar onderwerp voor dames. Een lief verhaaltje daaromheen met wat aanknooping aan het oude succes, dat moet een nieuwe ‘best seller’ worden. Waarschijnlijk zal die zaakkundige blik op de leesbehoefte van bibliotheek-parasieten, ‘gezellig veel’ lezende dames en Sinterklaas- en verjaardagscadeau-boekkoopers beloond worden, want Vrouwenkruistocht voorziet in vele behoeften dier consumenten, die bovendien de verrassende mededeeling krijgen, dat een derde ‘aanvulling’ op De Opstandigen reeds op stapel staat.

Mocht echter een enkele letterlievende na opgedane ervaring met Opstandigen en Tantalus toch nog den euvelen moed hebben zich aan dezen kruistocht te wagen, dan zal hij bezorgd het hoofd schudden en mompelen: ‘Het is toch wel heel erg!’ Hij zal bedroefd zijn, omdat zooveel onmiskenbaar schrijftalent verspild wordt door slordige gemakzucht en het ijdel pogen om bij de massa in het litterair gevlei te blijven. Hij zal hier en daar dezelfde handige toepassing van het vak, van het ambacht vinden, zooals in de schilderkunst bij menschen als v.d. Waay, van Meegeren, Simon Maris, Willy Sluiter en soortgelijke gekleurde plaatjesmakers.

Reeds de ‘Proloog’ geeft zulk een lief tafreel. De oude Keejetje Coornvelt viert als weduwe Wijsman haar goen verjaardag in het groote huis aan de Hoogewoerd. Daar verschijnen de nazaten uit de Opstandigen ten tooneele. Een genre-schilderijtje, dat erg gewild zal zijn bij allen, die ‘genoten’ van de Opstandigen. En waarlijk hier toont mevr. van Ammers zich op haar best. Het ontwaken op den feestdag van de oude Keejetje, haar doezelige herinneringen van het verleden, haar geestes-afwezigheid bij het rondgaan langs de bloemen en tijdens de visite - dat alles zijn fragmenten, die zeer knap geschreven zijn. Hier en daar wat sentimenteel, wat te dik op, doch daar kan men nog bewondering voor hebben. Zoo treft men ook verderop in het boek passages, die levendig zijn en de vaardige techniek van de schrijfster toonen, doch die fragmenten worden grootendeels vernield door onecht pathos, gebrekkige psychologie en valsch sentiment.

De schildering der armen b.v. die door ‘tante Clara Coornvelt’ eens per week in het patricische stamhuis van soep en ander voedsel worden voorzien, is een typeerend staaltje van dat onechte sentiment. Daar wordt op onsmakelijke wijze met dikke woorden gewerkt. Al die armen kijken ‘dof geslagen’ of ‘stomp onverschillig’ of ‘vijandig loerend’. Zij zijn ‘stompgelaten’ en ‘haveloos’ en vertellen natuurlijk van een man, die alles verdrinkt en dan zijn ega afranselt. Kortom, de sociale ellende naar traditie uitgebeeld in de bekende conventioneele bewoordingen, de afgesleten kleurtjes van een dominees-romantiek.

Wee is de liefde van Joyce voor het hondje Lancelot. Die straatkeffer wordt gebruikt als een sociaal uitgestootene, gered door het overgevoelige bakvischje Joyce. Zeer te onpas wordt dat beest telkens met kleffige sentimentaliteit naar voren gebracht.

Het hinderlijkste in dit boek is echter het volkomen gebrek aan psychologische uitbeelding. Alle figuren blijven vlak. Het zijn bewegende oppervlakkige meeningen, maar geen levende personen. Het zijn slechts schimmen in het kijkspul van de geschiedenis der suffragettes. Herhaaldelijk toont de schrijfster de ge-

[p. 221]

schilderde situatie niet intens te beleven. Anders ware het b.v. onmogelijk, dat zij de oppersuffragette Jane Taylor een toespraak laat houden, die volgens de verklarende noten niets anders is dan een artikel van mrs. Pethick Lawrence in de ‘Evening News’ van 25 Juni 1906, terwijl een club van 25 van die beestwijven het signaal afwachten tot den aanval op het parlement. Hoe is het mogelijk, dat, terwijl die furies daar gepantserd met karton onder hun kleeren en naar de schr. aangeeft in eenigszins zenuwachtige stemming verkeeren, toch geduld hebben om wat theoretische opmerkingen over de rechten der vrouw aan te hooren? Elders laat zij den anti-feminist Tom Cornfelt zijn bittertafeltheorieën verkondigen eveneens op psychologisch totaal onverklaarbare oogenblikken, of althans momenten, waarop een zakelijker en minder leuterig optreden de spanning belangrijk zou hebben verhoogd.

Hoe mevr. v. A. ook van tijd tot tijd het bakvischtaaleigen nog niet ontgroeid schijnt te zijn, verhoogt eveneens de ergernis over de oppervlakkigheid van haar schrijfwijze. Wat zijn ‘twee energische zoenen’, die de tante met het ‘misvormd-zware-lichaam’ haar nichtje Joyce op beide wangen drukt? Hoe ziet een ‘innig onhuiselijk’ tehuis voor zeelieden eruit? De innigheid en de blijkbaar bedoelde intense ongezelligheid lijken nogal tegenstrijdig. Waarom moet de liefde zoo bloederig zijn? ‘De man bij de deurpost boorde zijn handen diep in de zakken en beet zijn tanden in zijn lip. En Joyce beet haar trillende lip tot ze bloed proefde ... Dit was de liefde ...’ Zulk een masochisme kan men toch moeilijk belletrie noemen?

R. EVENTS

Alma de Mea, Man-en-Vrouw. - Amsterdam, Allert de Lange, 1929.

Wat de qualiteiten en fouten van deze roman zijn, ziet men na serieuse lezing vrij spoedig. Als ik met de eersten mag beginnen - en dat moet ik wel, daar de fouten ten nauwste met de goede eigenschappen samenhangen - Alma de Mea heeft een buitengewoon groot talent voor het schrijven van felle, bewogen, sterkemotioneele scènes; de wijze, waarop ze een van spanning, tragiek en passie geladen atmosfeer uitbeeldt, is ongemeen knap. Dan heeft haar taal vaart, dan is haar zegswijze ontdaan van elk effect, van elk teveel. Daarin wordt ze door bijna geen nederlandsche romancière geëvenaard. Vandaar, dat het middengedeelte van haar roman knap en vlot geschreven genoemd mag worden. Maar - heeft ze niet een dusdanig tafreel onder handen, dan vervalt ze in de meest geijkte gemeenplaatsen, dan wordt haar taal log en lomp, dan dekt ze met filosophisch-gekleurde frazes het gebrek aan spanning. Dan wordt haar boek haast onleesbaar, tot eensklaps: daar is weer de bewogenheid van hartstocht, de geladenheid van passie, en weg is de rhetoriek, ze schrijft zich volkomen uit, stijgt met vaart boven elk geschrijf omhoog, haar werk wordt goed als dat van weinigen. Ik geloof: Alma de Mea is in de eerste plaats dramaturge, ze zou een tooneelstuk kunnen schrijven met groote, sterke speelscènes, een drama van passie, waarin hartstocht tegen hartstocht botst, waarin spanning siddert tot in elk detail. Dat lijkt me haar ware vorm, dat de richting, het meest overeenstemmend met haar wel beperkt maar in die beperktheid sterk talent.

 

J.T.

Lode Zielens, Het duistere Bloed. - Amsterdam, Uitg. Mij. ‘Elsevier’.

Er ligt soms een kille gereserveerdheid over den verhaaltrant van Zielens. Zijn klaarblijkelijke vrees voor woorden-opsmuk heeft hem tot een soberte gedreven, die men allicht voor gebrek aan beeldingskracht zou gaan aanzien, als niet hier en daar het temperament den schrijver gelukkig de baas werd en hem buiten zijn gestelde grenzen dreef. Hij lijdt nog aan een gebrek aan evenwicht tusschen den wil en de macht tot uitbeelden. Eerst wanneer erotische gloed hem bezielt, ontbrandt zijn schrijverswoede en toont hij zich een auteur van groote begaafdheid, een der beste Vlaamsche jongeren, met Roelants en Walschap op één lijn te stellen. Doch op talrijke plekken ontbreekt de tinteling van de intens beleefde visie en hij laat op onbegrijpelijke wijze schoone gelegenheden voorbijgaan om zijn Antwerpschen hoofdpersoon te laten groeien tot een van alle zijden volmaakt belichte volksfiguur. Zijn werk blijft daardoor te schetsmatig terwijl het naar gegeven en opzet een grootsche Antwerpsche roman had kunnen worden.

De ontwikkeling van den zoon uit de ‘gasterije Het rood Konijn’, zijn vlucht met een der meiden uit dat gastvrije huis, zijn leven in Parijs, terugkomst in Antwerpen, verblijf in een Duitsch concentratiekamp, terugkeer aan de Schelde, het zwerversleven van den chauffeur, het demoraliseerende werkloozenbestaan, dat alles blijven episodes, die niet voldoende uitgewerkt slechts vage beelden wekken. Vooral de periode in Duitschland gaat zonder eenige ontroering voorbij en is een der allerzwakste plekken in het boek.

Daartegenover toont Zielens zijn onmiskenbaar kunstenaarschap, wanneer hij het ontwaken der erotische lusten in den jongen en later in het jonge meisje geeft. Prachtig beschrijft hij het oplaaien van de inceste passie van den vader jegens het eigen dochtertje, het verkeeren van vaderlijke trots in lust en den wanhopigen strijd van den vader tegen die bijna onbedwingbare drang tot bloedschande, welke drang tenslotte ontaardt in een funeste jaloezie.

Die verterende, demoraliseerende en verwoestende zielestrijd is verreweg het beste deel van dit boek, doch ook hier mist men een fel levenden achtergrond. De omgeving trilt niet mee, de bijfiguren blijven te vaag, de atmosfeer is tè sober aangeduid.

Een zorgvuldiger detailleering, een betere uitwerking van de conceptie had dit boek tot een monument kunnen maken. Nu blijft het slechts een proeve, die men tenslotte ter zijde legt met het onvoldane gevoel van: ‘er zit een belofte in die schrijver’. Die ‘beloftes’ zijn echter meestal twijfelachtig en zeer zeker in dit geval, wijl men niet begrijpt, hoe iemand, die waarlijk toont over groote gaven te beschikken, niet zelf gevoeld heeft, dat hij hier stof en gegeven in handen had voor wat men à la Querido zou kunnen noemen een ‘Antwerpsch Epos’.

 

R. EVENTS