[p. 206]

Stad en Kunsthistoricus

A.J.J. Delen, Iconographie van Antwerpen. - Mart. Nijhoff, 's Gravenhage en L.J. Krijn, Brussel, 1930.

DIT boek is mij vooral lief om de persoonlijkheid van den schrijver; terwijl het daarenboven altijd een genot is afbeeldingen te zien van een zoo boeiende, gevarieerde en volop levende stad als Antwerpen.

Om te beginnen enkele woorden over Delen. Hij is hoogleeraar in de kunstgeschiedenis en hij is volkomen op de hoogte van de materie, welke hij met zijne leerlingen behandelt; maar hij zou, met nog meer recht en met nog meer succes hoogleeraar in the gentle art of making ennemies kunnen zijn. Hij heeft daarin metterdaad zijn meesterschap bewezen. Het zij verre van mij hem deswegen te misprijzen. Integendeel. Hij heeft altijd en in alle omstandigheden karakter en moed getoond, hetgeen misschien den hoogsten lof is, welken men een man en een publicist kan geven. Tusschen ja en neen, tusschen goed en kwaad, zijn er voor deze heftige natuur weinig of geene overgangen. Hij bemint en haat, vereert en verafschuwt met heel zijn wezen, zonder compromis, en zonder verzachtende omstandigheden te aanvaarden. Hij schroomt nooit om zijn meeningen en oordeelen over zaken èn over personen duidelijk en openlijk te formuleeren. Wat mij hierin het meest aanstaat, is, dat het er voor Delen heelemaal niet toe doet, of die zaken taboe, of die personen hooggeplaatst zijn. Alleen om te kunnen zeggen, wat hij gelooft de waarheid te zijn, wat hij meent, dat gezegd moet worden, stelt hij zijn positie en zijn persoonlijke rust telkens in de waagschaal. Ary Delen is typisch wat men noemt een ‘lastig’ man; maar wanneer er méér van die lastige kerels waren, zou er in de wereld minder geknoeid, gekonkeld, gedraaid worden en zou er minder onrecht geschieden. Hij is er, door zijn manmoedig optreden, in geslaagd een cirkel om zich heen te trekken, welke alleen de ware vrienden betreden mogen. En omringd door weinige, maar warme en trouwe genegenheden, wijdt hij zich aan zijn werk.

Hij debuteerde, lang voor den oorlog, gelijk dat iederen jonkman met talent en idealen past, met poëzie en korte vertellingen. De poëzie sluimert in tijdschriften, de novellen zijn verzameld in een bundeltje genaamd ‘Prinskensdag’ (Zeist, 1910). Dit werk behoort tot het beste wat er in dit genre in Vlaanderen gemaakt werd; maar het genre is ons nu wat ver en vreemd geworden; en de schrijver herinnert zich niet gaarne deze jeugdzonde meer. Tusschen deze jeugdige litteraire pogingen door studeerde Delen kunstgeschiedenis en in het bijzonder de geschiedenis der grafische kunsten in de Zuidelijke Nederlanden.

Maar ook voor nieuwere schoonheid stond zijn hart open. Hiervan getuigt een monografie over Rik Wouters, verschenen met een inleiding van prof. Vermeylen (Antwerpen, 1922). Dit boek is geschreven door een vriend over een vriend. En het oprechte accent van het hart geeft er de groote waarde aan. Het is niet een critische studie, met alles wat dat inhoudt aan quasi geleerdheid en pedanterie, - het is een menschelijke getuigenis. Het is een boek van een kunstenaar, een kunstenaar als Wouters waardig.

De resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek legde Delen neer in een omvangrijk werk in drie deelen, waarvan het eerste verschenen is en het tweede op verschijnen staat: ‘Histoire de la Gravure dans les Anciens Pays-Bas et dans les Provinces Belges’. Volledigheidshalve noem ik nog enkele kleinere werken van zijn hand. In de eerste plaats: ‘De Vlaamsche Schilderskunst voor, tijdens en na Rubens’; dan: ‘De Ontwikkelingsgang der Antwerpsche Schilderkunst’ (van Metsys tot De Braekeleer), ‘Quinten Matsys’, ‘Histoire de l'Illustration du Livre en Belgique’ en ten slotte een intelligente ‘Guide des Museés Belges’. Een reeds omvangrijk oeuvre, dat, waar de schrijver nog jong is, in de naaste toekomst waarschijnlijk aanzienlijk uit zal groeien.

Men verbaast er zich over, dat iemand van Delen's scherpzinnigheid, iemand van zìjn talent, werkkracht en karakter, niet een preponderante plaats inneemt. Men moet zich over zulke dingen niet verbazen. De paarden die de haver verdienen krijgen die nooit, zoomin in België als waar ter wereld ook. De preponderante plaatsen gaan naar de hovelingen. In officieele kringen vreest men niets zóó zeer als de oprechtheid van gemoed en taal. Wij, die niet, gelukkig, tot de officieele kringen behooren, behoeven niet te schromen om nadrukkelijk en desnoods agressief te verkondigen, dat de heer A.J.J. Delen, een van de meest curieuze geesten, een van de ridderlijkste menschen en een van de uitnemendste auteurs is in het hedendaagsche België; en dat alles in weerwil van zijn belagers, die geen laster en laagheid schuwen om hem achteraf te houden overal, waar zij het kunnen.

Nu zijn nieuwste publicatie, de Iconographie van Antwerpen. Dit kapitale deel opent met een uitvoerige inleiding, waaruit natuurlijk een uitgebreide kennis van het onderwerp spreekt, maar waaruit wij bovendien, een warme liefde voor zijn stad èn voor de beeldende kunsten lezen. Delen doet niets met zakelijke onverschilligheid. Wanneer hij een onderwerp aanpakt, dan geeft hij er

[p. 207]

zich volkomen aan. Hij werkt alleen met genegenheid en dus met enthousiasme. Daarom schrijft hij, zelfs in een wetenschappelijke voorrede, levend, doorstroomd proza. Hij is een zeer zeldzaam ‘geval’: hij weet minutieus nauwkeurig te blijven zelfs in zijn vervoering. Zijn bewogenheid schaadt niet aan de wetenschappelijke zuiverheid, aan de exactitude. Integendeel. Het is niet mogelijk een zoo omvangrijke en nauwkeurige taak, tot een goed einde te brengen, wanneer men niet wakker en aandachtig gehouden wordt door een liefde.

Op de uitnemende inleiding volgt dan de beschrijving van een dertienhonderd titels, beginnende bij een kopergravure van Henri Causé (1420) en eindigende met een ets van Jan Boon, welke nog in statu nascendi is (1930). Voor een leek is dit uit den aard der zaak een ietwat vermoeiende lectuur. Maar, om het boek ook voor dien leek zijn waarde te geven, heeft Delen, als derde afdeeling, er een reeks welgekozen, boeiende en dikwijls zeer fraaie reproducties aan toegevoegd. Het is altijd weer opnieuw een genot deze met zorg te bekijken. Welk een stad, welk een kleurig en heftig leven door alle tijden heen, welk een driftig en vermakelijk volk, welk een moed, durf en kracht! Welk een rijkdom van tradities daarenboven! Wanneer men het niet reeds lang deed, zou men van Antwerpen gaan houden door dit boek.

Het is geschreven en samengesteld in het hart van het oude Antwerpen, in dat onvergelijkelijke Museum-Plantijn, dat een symbool is van de oude geestelijke macht der stad. Daar, in een kamer tot den zoldering vol met boeken over kunst, werkt Delen, kunsthistoricus, die weét waar het in kunst om te doen is; historicus èn kunstenaar; een rara avis.

Ik mag deze aankondiging niet eindigen zonder te spreken over de typografische verzorging van den uitgever Krijn. Deze is namelijk zóó goed als in België, waar de drukkunst kwijnt, nog maar zelden het geval is. Zoowel het arrangement, als de technische uitvoering der reproducties, is aangenaam

illustratie
Gedeeltelijk gezicht op de reede van Antwerpen met den O.L. Vrouwetoren in opbouw. Houtsnede van onbekenden meester uit den ‘Loefelicken Sanck’ van Benedictus de Opitiis, Antwerpen, Jan de Gheet 1515.

en tot in de détails gesoigneerd. Het is, ook in dat opzicht, een kapitaal werk.

 

WILLEM VAN EVERE