[p. 201]

Carnaval en Aschwoensdag
Een levensbeschouwing van onzen tijd

Menno ter Braak, Het Carnaval der Burgers, een Gelijkenis in Gelijkenissen. - Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1930.

IK kende het werk van Menno ter Braak, vóór dit boek, niet dan onvoldoende; ik wist dat hij zich steeds meer bevestigde als een onzer intelligentste essayisten, maar ‘het essay’, zooals dat onder de Nederlandsche jongeren beoefend wordt, heeft niet dan in geringe mate mijn belangstelling en de omstandigheid dat het werk van Ter Braak (met uitzondering van het bundeltje Cinema Militans) niet dan in tijdschriften te vinden was, droeg bij tot de moeilijkheid het te volgen. De kritieken in Cinema Militans verzameld, hoe voortreffelijk ook op zichzelf, konden uiteraard niet meer dan één kant geven van den auteur. Ik kende verder het lange stuk in Anti-Schund tegen Querido: een proeve van zuivere redeneerkunst, maar te uitsluitend-logisch, te deferent ook, leek mij, voor wat het bedoelde te zijn. Maar dan las ik, geheel toevallig en onlangs, zijn bestrijding van den ‘modernen ketterjager’ Van Duinkerken, - ‘onontkoombaar gesteld’, zooals A. Roland Holst het noemde; en dat mij van begin tot eind in spanning hield. Waarlijk, dit was wel een heel andere stem, een andere toon, dan die men gewoonlijk hoorde in het Nederlandsche ‘essay’. Dit leek ontstellend veel op een mènsch, uitgespeeld tegen een andere, op een botsing, een match misschien wel, waarin de ‘ketterjager’, voor mijn gevoel, brilliant en overstelpend in het nauw werd gebracht, zóózeer, dat ik aan het eind verwonderd was niet meer te zien dan een overwinning op punten voor Ter Braak. Vreemd: met een béétje meer brio, meer verwoedheid van zijn kant, had men een knock-out moeten bijwonen ... Ik voelde mij als toeschouwer te kort gedaan. Was het een te groot, te philosofisch gevoel voor het betrekkelijke van alle waarheid, of zijn edelaardigheid, zijn sympathie, after all, voor den tegenstander, die hem belet had zijn overwinning verpletterend te doen zijn?

De verklaring ligt wellicht in deze zinnen, uit het laatste hoofdstuk van het boek dat nu voor mij ligt, het hoofdstuk Carnavalsmoraal:

‘Moraal kan niet week en toegeeflijk zijn; hij, die oordeelt, heeft geen andere middelen om te

[p. 202]

oordeelen dan de striemende hagel van woorden. Moraal kan evenmin compact en ondoordringbaar zijn, wil zij niet terugvallen in de plompe onbeweeglijkheid der burgerlijke moraal ... Haar laatste confessie moet zijn, dat zij haar gevolgtrekkingen maakt om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots.’

De geest die uit deze passage spreekt, spreekt uit heel dit boek van Ter Braak. Scherp, zelfverzekerd en overtuigend waar hij zijn gelijkenissen opbouwt, geestdriftig, omdat hij niet spreekt met de overtuiging van de Hoogeschool maar met die van het hart, weet hij anderzijds zich niet genoeg te verontschuldigen over het al te positieve dat men in zijn woorden hooren kan, niet genoeg te zeggen dat - in tegenstelling met wat de Burger verlangt - zijn boek geen formules, geen beteekenissen, slechts gelijkenissen geeft, en dat iedere gelijkenis arbitrair is door haar verdeeling in de tweeheid, noodig helaas, voor de onderscheiding. Zoo is het dus mogelijk dat dit boek, hoe philosofisch de grondslag ervan moge zijn, tenslotte geen philosofie geworden is, in de beteekenis die de meeste ‘intellectueelen’ aan het woord hechten, geen reddende philosofische waarheid brengt, of, om een voorbeeld te geven: noch wenscht te concurreeren met de geschriften van Bolland, noch zelfs met die van Just Havelaar. Indien er een waarheid ons uit tegenvaart, dan hooren wij die minder in de redeneering, dan in den toon van den mensch Ter Braak, zooals hij ‘staande in den wervelwind van alle betrekkelijke waarheden, zich, in dit jaar 1930, aan ons voordoet: en zijn huidige waarheid dan, is niet reddend, noch troostend, maar van een moedige, onmeedoogend klare Wanhoop.

Door den Dichter tegenover den Burger te stellen, of, in gewoner spreektaal, het dichterlijke tegenover het burgerlijke in den mensch, en het leven te zien als een Carnaval der burgers, dat ‘reeds vergiftigd is van Aschwoensdag’37, heeft Ter Braak de analyse aangedurfd van een der poignantste problemen van het bestaan; door voorop te stellen dat zijn verdeeling arbitrair is, dat in werkelijkheid deze tegenstellingen nooit geheel bereikt worden, oneindig meer met elkaar versmolten zijn dan men het in een gelijkenis zeggen kan, heeft hij de nederlaag van den Dichter erkend, - zijn eigen nederlaag, de onze, die van iederen half-bevrijde. Dit boek is de philosofie of de belijdenis, de lyriek of de analyse, zooals men het nemen wil, van de voor-een-kwart, voor-de-helft, voor drie-kwart bevrijden. Want nooit komt de Dichter geheel van den Burger los, steeds wordt hij in den Burger teruggezogen. De fantazie, de droom, de verheffing, blijven onverbrekelijk verbonden aan het gezond verstand, de klasseerlust, de versteening. Het zou citaten regenen als ik, uit de zeven hoofdstukken waarin Ter Braak dit gegeven uitwerkt, een denkbeeld moest geven van de ongewoon frissche, suggestieve wijze waarop hij het tastbaar maakt.

In het eerste hoofdstuk, - dat in een boetseerwerk het hoofd zou zijn, waaraan later de rest van het lichaam, stuk voor stuk, werd aangezet, - in die meesterlijke uiteenzetting-tevenssamenvatting, die hij Wij Carnavalsgangers heeft genoemd, vindt men het duidelijkst bijeen: de heldere logica en het beeldend lyrische, die zijn voornaamste middelen zijn tot overtuiging. Dat de schrijver van dit boek in hooge mate een Dichter is, in den zin dien hij aan het woord geeft, lijdt geen twijfel. Dat hij met alle kracht van zijn dichterschap de versteening van den Burger haat, de eene gloeiende bladzij na de andere getuigt ervan. Gloeiend, maar altijd helder, lyrisch, maar beheerscht door de behoefte nergens dupe te worden van eigen lyriek, overal in de eerste plaats ziend en vooropstellend: het Geval - welke de gevoelens mochten zijn van wrevel, van deernis, die hem bevingen onder de zelfopgelegde taak. Moedig en onmeedoogend, zeide ik reeds: onmeedoogend tegenover den Burger, dien hij, niet in caricaturen, maar in koele, samenvattende portretten aan de verachting van een mogelijken Dichter in hemzelf prijsgeeft; moedig waar hij, met dezelfde koele haat, den Burger in zichzelf bestrijdt.

De eindelooze worsteling van den Dichter met den Burger, zijn korte overwinning, soms, op het Burgercarnaval en de onvermijdelijke nederlaag die met Aschwoensdag komt, vormen het drama dat deze jonge essayist met benijdenswaardige zekerheid belicht en tot leven brengt. Zijn taal is kort en kernachtig, zijn gebaar precies en meesleepend. Ik geef dit alles slecht weer, ik vrees dat mijn bewondering, minder gecontroleerd dan de lyriek van Ter Braak, de klaarheid van dit opstel parten speelt. Maar zooiets doet er dan ook minder toe; hoofdzaak zij dat dit boek met eenige warmte worde gesignaleerd. Ik twijfel er niet aan of eenige ‘beoordeelaars’ zullen er op gaan liggen met de volle zwaarte van hun domheid. En ook zij hebben gelijk: zij verdedigen zich; en op hun manier, dat spreekt. Voor sommigen - voor den Burger die in zijn overwinning slaapt - kan een denkkracht als deze niet anders zijn dan: zeer ‘moeilijk’ in de eerste plaats, vervolgens hatelijk, en krijschend-pretentieus. Voor anderen zal dit Carnaval eenvoudigweg zijn: een

[p. 203]

der meest representatieve en onthullende geschriften van onzen tijd.

Ik schroom niet hier te verklaren dat, naar mijn overtuiging, Ter Braak met dit boek, dat als een debuut beschouwd kan worden, zich met één zwaai heeft gebracht op het allereerste plan van het essayistisch proza in Holland, en zelfs van het proza tout court. En dan nog zou ik de beperking ‘in Holland’ eigenlijk als overbodig aangemerkt willen zien. Dit boek staat volkomen op Europeesch peil; dit is een der zeer weinige prozaboeken waarvoor een Hollander zich, wanneer het in een z.g. internationale taal werd overgezet, niet zou behoeven te schamen, waarop hij zelfs met recht trotsch zou kunnen zijn. Als ik naar het Fransche essay kijk bijv. en de jongere Fransche essayisten van de meest uiteenloopende richtingen: Henri Massis, Ramon Fernandez, Emmanuel Berl, Jean Prévost, enz., dan zou ik niet weten bij wie men Ter Braak ook maar eenigszins zou kunnen achterstellen: nogmaals, dit boek is niet in de eerste plaats de uiting van een groep of een universiteit, maar van een evenzeer denkend als voelend mensch.

Mijn vergelijking met het buitenland was natuurlijk niet bestemd voor de brave lieden, die zich voorstellen dat het oeuvre van de Schartens, om maar iets te noemen, daar gemakkelijk een eereplaats zou innemen; maar evenmin heb ik goddank uitstaande met de collegiale voorzichtigheid die niet dan in gepaste mate ‘waardeert’, of met het sombere verantwoordelijkheidsgevoel van de satrapen, wier lof en blaam altijd een evangelie zijn voor hun vaste gemeente. Ik denk dat deze heeren, bij dit boek, met slappe lippen zullen spreken van ‘een belofte’. Alles wat iemand schrijft beneden de veertig jaar is, voor hen, of ‘zoo erg niet’ of ‘een belofte’ - tot Schuim en Asch toe van Slauerhoff. Het is trouwens een beetje vreemd misschien, maar niet geheel onverklaarbaar, als men het nader beschouwt. Als ik den heer Frits Hopman, schrijver van twee bundels short-stories, die - o! een zéér honorabele plaats in een Engelsch magazine zouden hebben verdiend, maar waarvan het allerbeste niet de helft bevat, aan menschelijke waarde, van een der mindere verhalen uit Schuim en Asch - bij dat boek hoor spreken van ‘een belofte’, dan wordt het mij, na eenig zoeken, duidelijk dat wij in de bundels van den heer Hopman de vervulling zullen moeten zien van een fatsoenlijk en middelmatig talent, waarnaast Schuim en Asch dus niet anders dan de belofte van een authentiek Genie kan zijn.38 Als zoodanig, is ook Het Carnaval der Burgers van den ‘jongere’ Ter Braak wellicht een belofte. Het is tenslotte ook van geen belang hoe een boek gequalificeerd wordt, als men er iets aan hééft; en zooveel althans staat voor mij vast: dat Ter Braak zich niet weinig zal moeten inspannen om dit werk in de toekomst te overtreffen, of zelfs om zich op de hoogte te handhaven, hier door hem bereikt.

Uit het veelstemmig gedrens van ons hedendaagsch proza, is deze stem opgeklonken met een klank van metaal. En welke de ‘fouten’ mogen zijn: de herhalingen, de uitwijdingen hier en daar, de contradicties misschien, die zich bij de behandeling van een zoo superieur onderwerp kunnen hebben voorgedaan - de klank van de stem blijft ons bij en verraadt, onder de Hollandsche ‘essayisten’, groot en klein, de aanwezigheid van dezen mensch en deze kracht. Naar iemand die zich aan zulk een analyse heeft gewaagd: die ons achtereenvolgens de tragiek van Carnaval, de verloochening van het Kind, het zelfbedrog der Minnaars, de struisvogelpolitiek der Geloovigen, de gemeenplaatsen-woede der Burgers, de gevangenschap des Dichters, tot realiteiten maakt, om te besluiten met die Carnavalsmoraal, die ‘geldt in volstrekte felheid, omdat zij niets gelden laat’- zullen eenigen blijven luisteren, zoolang zij iets herkennen van de stem die hen hier ontgoocheld heeft en geprikkeld tot verzet. Dat ik niet de cliënteele bedoel van den vromen leugen, is duidelijk.

Want Ter Braak heeft nog iets anders gedaan dan zich een literaire plaats veroverd of bevestigd in het land; hij heeft zich - het betrekkelijke van zijn carnavalsmoraal ten spijt - door de overtuiging van zijn toon, doen kennen als, voor het oogenblik, behoorend tot hen voor wie het absurde absurd blijft, zoolang zij nog in zichzelf vertrouwen, en die voor het zoetste bedrog zullen bedanken, zoolang zij er nog een bedrog in zien. Hij heeft zijn persoonlijk gevoelen kenbaar gemaakt met een scherpte die geen illuzie overlaat. Zijn ‘levensbeschouwing in gelijkenissen’ geeft vat op hem als een acte-van-geloof: wat de triomf en straf is van iedere Persoonlijkheid.

Op zichzelf beschouwd, bewijst weer dit boek, dat een samenstelling van zeven ‘essays’ schijnt te zijn, de ijdelheid van literaire etiketten en de mogelijkheid van een verbond tusschen intellect - cerebraliteit, zoo men wil - en dichterschap.

 

E. DU PERRON

37Een dergelijk woord werpt een plotseling licht over sommige duistere verzen, als bijv. deze van Rimbaud: ‘Toute lune est atróce et tout soleil amer.’
38Een ‘belofte’ is Schuim en Asch ook voor den heer B. van Eisselstein, schrijver van Het Raadsel van den Dertienden December, van wien wij tenminste ook één belofte hebben: die van niet te zullen schitteren in het commercieele detective-verhaal.