Tijdschriftenschouw

De critiek op Havelaar

MENNO ter Braak schrijft in DE VRIJE BLADEN over Just Havelaar en zijn tegenstanders, welk artikel bedoeld was voor het Havelaarnummer van ‘De Stem’, maar in verband met het karakter van dit nummer door de redactie niet werd geplaatst.

Ter Braak begint met aan te halen wat van Duinkerken schreef: ‘Iedereen weet, dat er een Havelaarmentaliteit bestaat in Holland. Niemand weet juist te omschrijven, waarin ze bestaat. Dat is de kracht van Havelaar.’

Door deze woorden wordt volgens t. B. zeer precies uitgedrukt, ‘waarom Havelaar kort voor zijn dood in verschillende kampen op verzet is gestuit; want dit verzet richt zich mèèr dan tegen Havelaar zelf tegen het gehoor, dat hij vond, tegen de discipelen, die zijn ‘leer’ verbreidden. Just Havelaar heeft school gemaakt, hij heeft bovendien een school gesticht, die met geen secte of partij rechtstreeks te indentificeeren is: beter bewijs van zijn kracht en van zijn zwakte is niet denkbaar.

Het was de dichter J.C. Bloem, die in een Gidsartikel (Juni 1929), veelzeggend getiteld ‘De Oude Mensch’, een scherpe aanval deed op de ideologie en den schrijftrant van Havelaar. Dit artikel is onbarmhartig, en het is juist. Het is vooral juist door zijn meedoogenlooze citaten. De hautaine dichter velt hier over den ‘moraliseerenden Hollandschen dilettant’ een vernietigend vonnis; zijn requisitoir kent geen genade.

In hetzelfde jaar schreef Anton van Duinkerken zijn ‘Hedendaagsche Ketterijen’, waarin hij Havelaar als den voornaamsten ketter van dit land te lijf ging. Ook van Duinkerken kent zijn materie. Hij tast Havelaar aan met de intellectualistische spitsvondigheid van den scholast. Hij is loyaler dan Bloem, maar niet genadiger. Hij heeft het trouwens gemakkelijker; want voor hem als dogmatisch katholiek behoeft Havelaar's probleem geen probleem te zijn. Havelaar vertegenwoordigt voor hem de ketterij der vaagheid, de ontkenning van grens en finaliteit.

Bloem en van Duinkerken: beide zien zij Havelaar als de verpersoonlijking van een ideologie, van een atmosfeer, van een phase. ‘Men wil van dezen man àf zijn, en dat pleit voor hem.’ (Van Duinkerken). Inderdaad, als iets voor Havelaar pleit, dan pleit dìt voor hem, dat men hem moet 'bestrijden, omdat hij geschreven heeft en gehoord is. Van Duinkerken heeft met dezen simpelen zin zijn vijand treffend gehuldigd; zóó kan men waardig Havelaar's tegenstander zijn.’

In Bloem's critiek ziet ter Braak echter ‘één zware fout’.

‘Havelaar's these, dat er moed voor noodig is, om in dezen tijd een ‘religieus, democratisch humanisme te blijven handhaven’, heeft hij (Bloem) bespot als een phrase. ‘Alles wat officieel is, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenbond, de bestrijding van den oorlog enz .enz. alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken...’ Deze argumentatie is onwaardig. Want thans nader ik tot mijn bewondering voor Just Havelaar: er is waarachtig moed voor noodig, om ‘humanist’ te zijn! Wat Havelaar heeft gekweld, is immers niet gebrek aan belangstelling bij de ‘groote pers’. Wat hem echter ongetwijfeld aangegrepen heeft is, dat men in kringen, waaraan hij zich, door het gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit, verwant voelde, zijn ideaal als dilettantisch verwierp, als bloedeloos versmaadde. Tegenover den hoogmoedigen spot van Bloem en de militante logica van van Duinkerken heeft de nieuwe mensch geen andere verdediging dan gevoelsgronden. Ik noem het moedig, om desondanks te blijven gelooven, zelfs met medewerking van de gansche groote pers. Wij allen weten, wat deze medewerking waard is ...

Ik geloof niet in den nieuwen mensch. In den ouden heb ik evenmin geloofd. Maar ik bewonder Havelaar, omdat hij voor dien nieuwen mensch de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek heeft verdragen. Het is Havelaar niet kwalijk te nemen, dat men met den nieuwen mensch solt, alsof hij onze verlosser zou kunnen zijn. Men zou evengoed Homerus kwalijk kunnen nemen, dat alle leeraren in de oude talen met zijn regels sollen.

Ik heb bewondering voor Havelaar, hoewel ik in bijna alle opzichten zijn tegenstander ben, omdat ik achter zijn mij antipathieke woorden en zinnen de overtuiging voel van den man, die den moed heeft, voor zijn waarheid in te staan. Bij zijn leven zou ik dat niet gezegd hebben, omdat men met de levenden strijdt. Bij zijn dood meen ik dat de moeten zeggen, opdat men van het kamp zijner tegenstanders niet kan fluisteren, dat het door den strijd is verblind. Geen ‘de mortuis nil nisi bene’, maar de erkenning, dat het gevecht met de schim van den nieuwen mensch ons heeft getraind, moet het laatste woord zijn aan het graf van Just Havelaar.’

De prijs van Coolen

Het toekennen van de prijs aan Ant. Coolen wordt in de BOEKZAAL als een naderende triumf der Roomsche cultuur beschouwd en van de aesthetische algemeenheid der schoone letteren terstond getrokken in het particularisme van een bepaalde kerk.

Kees Spierings uit als volgt zijn enthousiasme:

‘De herauten der Katholieke literatuur - en wij denken hier aan P.v.d. Meer de Walcheren en Dr. H. Moller heel bijzonder - kunnen met voldoening terugzien op het leger hunner volgelingen. Zoo héél lang is 't nog niet geleden, dat zij hun tocht door het cultuurleven vol moed en vertrouwen begonnen om 'n jonge armée op te roepen, dat de rijkdommen van het Katholieke leven zou moeten verdedigen en heroveren en zie: reeds nù is er schoon, absoluut resultaat. De Katholieke literatuur is geconfronteerd voor het hooggerecht der Ned. Mij. voor Letterkunde en verwierf de bekroning, die eigenlijk en eindelijk burgerrecht verschaft in dit land van officieele erkenningen en diploma's. Drie schrijvers stonden op de voordracht voor dezen jaarprijs en twee van hen waren Katholieke ‘jongeren’: Albert Helman en Antoon Coolen.

Op den laatste is de keus gevallen en dit schenkt, behalve 'n algemeene verheugenis voor Katholiek

[p. 197]

Nederland, en zeer bijzonder aan dat deel van ons volk, welk leeft uit de eeuwenoude traditie en levensverhoudingen van 'n onverwoestbaar en onverspleten maatschappelijke geloofsbelijdenis: voor Brabant en Limburg. Moller heeft niet vergeefs vertrouwd op de cultuurkrachten, die sluimerden in den schoot van 't Brabantsche volk.

Is 't niet als een glorieuse bekroning op Moller's Réveil, dat de éérste Katholieke schrijver (als zóódanig) die bekroond wordt, 'n Brabanter is; één die schrijft over Brabant, in 'n idioom, afgestemd op 't dialect dier streek, en die schrijft van uit de warmte en mildheid van z'n eigen, verduldig (? Red. G.W.) volk? Wij hebben groot vertrouwen in de toekomst van het Katholieke beschavingsleven, maar dat de eerste officieele overwinning op letterkundig terrein 'n Brabantsche is, geeft ons 'n heel apart geluk, dat toch niets afdoet aan de algemeenheid onzer Kerk.’