[p. 192]

Prof. Dr. Goris over Slauerhoff

(Kleine bijdrage tot de kennis der Vlaamsche literaire kritiek)

HET is bekend genoeg dat Vlaanderen - het geniale Vlaanderen tegenover het doctorale Holland - tegenwoordig voor alles open staat, in alles belang stelt, lang vóór Holland een literaire avant-garde bezat, enz. enz. Dit alles heeft niet veel uit te staan met het peil van de literaire kritiek, zooals uit de volgende bespreking blijken mag, die ik overschrijf uit het Vlaamsche blad ‘De Standaard’, en die tot onderwerp heeft den bundel ‘Saturnus’ van Slauerhoff. Opmerkingen tusschen haakjes van mij.

‘Men zou dichtbundels niet mogen recenseeren; het ideale systeem zou zijn uit een boek het beste en het slechtste vers aan te halen en voor het overige de taalkundige zwakheden aan te stippen indien er zijn. (Dus een poging tot aesthetische onfeilbaarheid gevolgd door een kleine schoolmeesterscorrectie; inderdaad een vruchtbaar mengsel, geheel in overeenstemming met het wezen van de Poëzie.) Want de dichtkunst spreekt voor zichzelf. (En goddank bijna voortdurend tegen den recensent). Er zijn geen moeilijke dichters, er zijn enkel onmogelijke dichters. (Dit daarentegen is iets dat dichters oneindig gemeen moeten hebben met recensenten.) Voor wie Van de Woestijne begrijpt is geen zijner verzen moeilijk, (Laat ons niet overdrijven!) maar wie zijn kronkelwegen van gevoel niet volgen kan is zijn poëzie een gesloten boek, voor hen is hij een onmogelijkheid. Er zijn lezers voor Speenhoff en er zijn er voor Boutens, de wereld is goed in malkaar gezet. (Dat ‘malkaar’ zal vnl. door Speenhoff zijn geïnspireerd.) Voor Slauerhoff zullen er wel een zeer beperkt aantal zijn, want èn zijn vorm èn zijn gevoel zijn tamelijk hermetisch voor den gewonen sterveling. (Is dat eigenlijk niet het drama van ieder dichter? vraagt men zich als gewoon sterveling af.)

‘Hij is zonder twijfel een literair kind van Geerten Gossaert, die meester van het Nederlandsche vers. (Wij zullen zoo vrij zijn dit vooralsnog krachtig te betwijfelen; niet het tweede deel van den zin, maar het eerste.) Zijn poëzie heeft dezelfde strakheid van taal, die uiterste gespannenheid van uitdrukking, die vaak een pijnlijken indruk maakt. Men voelt hoe de dichter het woord tot een uiterste knapheid opdrijft (Het ‘woord’ tot een ‘knapheid’, dat lijkt mij op zichzelf niet weinig knap!) bij middel van genitieven en elliptische wendingen. Voor den klank van het vers is dit weinig bevorderlijk, voor zijn geestelijke volheid en picturale kracht wel. (Eén goed punt voor den recensent.)

Ik heb steeds moeten denken aan Heredia's Sonnetten: (O! men zou ook kunnen denken aan het Roelandslied - en wat vindt u eigenlijk van le Père Ubu?) Slauerhoff heeft ook een voorliefde voor historische figuren waarin zich groote driften en krachten openbaren als symbolen van de menschheid, (En heeft hij dat eigenlijk ook niet gemeen met le Père Hugo?) maar Heredia's vers is tevens beeldend en muzikaal wijl de gedichten van Slauerhoff vaak lastig zijn om te lezen en klonterig van uitdrukking. (Niet kwaad gezegd, en op zoovélen van toepassing!) Hij heeft daarbij de passie om nederlandsche woorden te doen rijmen op slecht uitgesproken fransch, wat buitengewoon onnoozel aandoet: bij hem rijmt ‘begraven’ op ‘épitaphe’. Holland op zijn malst. (Het is vooral nogal buitengewoon onnoozel om niet te begrijpen dat, zelfs voor Slauerhoff, al mag hij zijn Fransch niet in Vlaanderen hebben geleerd, deze rijmen voornamelijk assoneeren, of wetens en willens zijn: ‘des rimes corsées’, als de geachte recensent mij deze Fransche uitdrukking veroorloven kan.)

Slauerhoff, die als scheepsdokter in de Chineesche wateren vaart (Voer - maar dit behoeft de recensent niet te weten; het niet ingelicht zijn met den schijn van volmaakt weten was altijd de voornaamste bekoring van zijn vak) heeft 'n zwak voor het exotische dat hem een paar prachtige verzen inspireerde: die zijde van zijn scherp en mannelijk talent komt hier echter niet tot uiting. Hij cultiveert tevens een soort perversiteit waarvan de ‘abbés galants’ meestal het gelag betalen en dat tamelijk naïef is en van een versleten anti-clericalisme. (Het is vnl. versleten tout court om een gedicht dat het Frankrijk van Louis XV weergeeft, in verband te brengen met katholieke zaken van heden; maar ‘De Standaard’ is een katholiek blad.) Maar wanneer hij echt Hollandsche onderwerpen tot zijn poëzie betrekt, wanneer zijn eigen land en leven doorschemert dan bereikt hij zeldzame hoogten. ‘Landelijke liefde’ dat de poëzie-prijs van Amsterdam wegdroeg is er het beste voorbeeld van, maar het allerbeste wat dit boekje bevat is het lange vers ‘De Gouvernante’ dat reeds in de ‘Nieuwe Geluiden’ van Dirk Coster gepubliceerd werd.’ (Ja, en zelfs elders. Het is overigens uit den bundel het allerbeste zeker niet, ondanks de opname ervan in ‘Nieuwe Geluiden’; het beste is waarschijnlijk ‘Chlotarius’, maar soit.)

Volgen nog eenige waardeerende woorden over

[p. 193]

‘De Gouvernante’ en over Slauerhoff in het algemeen, met deze subtiel-bedoelde domheid: ‘Lyrisch wordt Slauerhoff zelden, maar zijn beschouwing is het steeds’ en tot besluit, in zijn geheel geciteerd, het gedicht ‘De Vrouw aan het Venster’. Dit agglomeraat van misslagen, pedanterietjes, slecht Nederlandsch en wat dies meer zij, is afkomstig van niemand minder dan de Vlaamsche beroemdheid Dr. J.A. Goris, hoogleeraar aan de Universiteit van Leuven, als poëet bekend onder het pseudoniem Marnix Gijsen.

 

E. DU PERRON