Tijdschriftenschouw

Just Havelaar

DE Juni-aflevering van DE STEM is geheel gewijd aan de nagedachtenis van Just Havelaar. Door den grootschen opzet van deze herdenking is de aflevering uitgegroeid tot een gedenkboek.

In de inleiding vertelt Dirk Coster dat het boek door hem werd samengesteld met medewerking van mevr.

[p. 174]

A. Havelaar - Sybolts en den heer J.L. van Tricht. Aanvankelijk had men zich den opzet anders gedacht, maar het boek werd ‘een korf, overvol, overvloeiend van offergaven’.

Coster vervolgt dan: ‘Eén weemoed heeft ons daarbij niet verlaten: dat Just Havelaar van sommige woorden, sommige bewondering hier uitgesproken zoo betrekkelijk weinig vermoed of geweten heeft. Het is het oude: ‘kon hij dit nog zelf eens lezen’, dat wel meermalen werd verzucht na het einde van kunstenaarslevens en verzucht zal worden. En één legende moge hier voorgoed vernietigd worden: die van den succesvollen Havelaar, den door het publiek aangebedene, den man-met-vereerders. Er is hier zeker geen miskenningstragedie in den rauwen zin van dit woord geweest. - Hij wist wel dat hij gelezen en mogelijk zelfs veel gelezen werd. Maar dit is ook precies alles! Meer uiterlijke satisfactie voor zijn ononderbroken arbeid is hem nooit gegeven. En soms drong van deze lezers zoo weinig tot hem door, dat hij zelfs aan dit elementaire feit ernstig begon te twijfelen. - Laat dus de laffe legende van den succesrijken Havelaar, die ongetwijfeld aan enkele onvermijdelijke aanvallen een volstrekt onnoodige wreedheid heeft bijgezet, nu eindelijk uit de wereld verdwijnen.’

Het voornemen dit boek te openen met een samenvattende studie over het werk van Havelaar werd verijdeld door de zorgen die de samenstelling van het boek eischte. Coster zegt die studie voor later toe, doch drukte thans slechts af zijn toespraak aan de baar gehouden.

Het boek is onderverdeeld in: Van kind tot man, Just Havelaar als Denker en Kunstenaar, Persoonlijke Herinneringen, Just Havelaar in Barchem, Uit de Nagelaten Papieren en een bibliographie.

Dr. P.H. Ritter schrijft o.a.: ‘Havelaar had den moed het Heden aan te durven, en het Heden te stellen. Hij heeft het als een zwakte van onzen tijd begrepen, dat die zich - de groote successen der oorlogslitteratuur en van geschriften als Emil Ludwig ze geeft, bewijzen het - aan de historie vastklampt, in de historie een uitweg zoekt, bij eigen gemis aan levenskracht. Maar daarmede is de Historie als normatieve waarde niet van de baan. Men mag niet in de Historie vluchten, maar men mag zich evenmin aan de Idee der Historie onttrekken.

Havelaar begrijpt de Historie niet experimenteel, maar transcendentaal. Er is een Idee der Historie, welke in de feiten der historie omgekeerd weerspiegeld ligt. Ik, Havelaar, zoo schijnt hij ons te beduiden, onttrek mij nergens aan de verantwoordelijkheid der Historie, maar het historische feit beantwoordt niet aan mijn ideëel schema. Het is van overheerschende beteekenis voor Havelaar als synthetische figuur. En hier ligt de eigenlijkste waarde van zijn modern humanisme.’

Herman Robbers brengt in zijn artikel o.a. het volgende naar voren: ‘Ik ben door alles heen, veel van Havelaar blijven houden. En ik behoor tot hen die meenen, dat persoonlijke omgang, dat vriendschap, wel verre van ons den onbevangen kijk op het werk van den vriend te ontnemen, ons dat werk beter doet kennen, begrijpen en dus beoordeelen. Ik meen zelfs, dat zonder zekere genegenheid geen rechtvaardige beoordeeling mogelijk is (geen juist oordeel ging ik schrijven, maar bestaat dat eigenlijk wel, een menschelijk oordeel dat ‘juist’ zou zijn, gelijk de oplossing van een wiskundig vraagstuk? 't Is waar dat de oorspronkelijke beteekenis van het woord juist - juste - dezelfde is als van ‘rechtvaardig’). Die zekere genegenheid-warme belangstelling en geboeide aandacht voor een persoonlijkheid, bewondering voor zijn vermogens, toegevendheid voor zijn menschelijke zwakheden - is gelukkig ook mogelijk zonder persoonlijken omgang, maar zij moet er zijn, zij is conditio sine qua non voor behoorlijke critiek. Met haat of onverschilligheid, met antipathie vooral is zulke critiek onvereenigbaar. Daardoor komt het zeker ook dat het bekende Gids-artikel van den dichter Bloem over Havelaar - ofschoon in onderdeelen zonder twijfel hier en daar scherpzinnig en raak - als geheel zoo gruwelijk ‘ernaast’ kwam te zijn, een typisch staaltje van dichterlijk-artistieke bijziendheid. Bloem las maar één boek van Havelaar (‘De Nieuwe Mensch’). Deze lezing vervulde hem - noodzakelijkerwijs; wie die beide publicisten gekend heeft zou er zich over verwonderen! - met antipathie. Door deze antipathie liet hij zich verleiden een lijstje te maken van de zinnetjes uit het boek, die hem het felst tegen stonden, en op deze, totaal uit hun verband gerukte zinnetjes baseerde hij zijn oordeel. Slechter critiek-methode is moeilijk denkbaar. De diepe, haast nog kinderlijke zuiverheid, het hartstochtelijk verlangen naar verreining en vergeestelijking, naar begrip, liefde, éénheid onder de menschen, de adeldom van Havelaar's karakter en de heldhaftigheid van zijn levenslangen strijd, zijn Bloem eenvoudig ontgaan, of liever: hij is er niet aantoegekomen; zijn aard van pessimistisch romanticus, zijn ontstemdheid van prikkelbaren eenzame, zijn tegenzin van door overgevoeligheid lijdende estheet en dichter, zijn ... antipathie kortom, ze was hem aldoor in den weg. En zijn artikel dat, om te slagen, een hoogen en milden geest had moeten ademen, is ontaard in een langdurig gesputter, bevredigend waarschijnlijk alleen een paar van zijn kunstbroeders in engsten zin - die Havelaar óók niet gelezen hadden!’

Over Havelaar's kritische beginselen schrijft Roel Houwink o.a.: ‘Fel en heftig is hem deze humaniteit verweten: als zwakheid, als lafheid. Ten onrechte. Een uit levenseerbied voortgekomene humaniteit kan nimmer voeren tot zwakheid en lafheid. Waar Havelaar faalde in dezen, faalde hij slechts, doordat hij niet alle consequenties van zijn idee tot volle ontplooiïng wist te brengen; doordat hij soms, op kritieke momenten, in het bijzonder in zijn opstellenbundel ‘De Nieuwe Mensch’, aarzelde en onzeker werd aangaande den weg, dien hij te volgen had. Wie Havelaar's kritiek verwerpt om zijn humaniteit, keere terug tot de daemonische weelde van het tropisch oerwoud, waaruit, naar gezegd wordt, het geslacht der menschen voortgekomen is. Zijn deelhebben aan het alomvattend drama des geestes is een wrange bespotting en zijn liefde een te wijd geworden kleed.’

In ‘Uit de nagelaten papieren’ treft men aan familieherinneringen. Ontroerend vertelt hij daar van zijn jeugd en de uitgangen naar De Heiblom, het buitengoed bij Zutfen van zijn grootvader.

‘Wij hadden er elk onze eigen boom, die bij onze geboorte geplant was. Maar mijn boom was niet welvarend en druilde met een afgevroren top in het kleine veldje, dat hij voorbestemd was te beheerschen. Mijn boom was eigenlijk niets dan een zielig, sprietig stammetje, dat scheef groeide. Dit beschaamde me en leek mij een slecht omen. Ik was zelf trouwens even miezerig, onwelvarend en scheef gegroeid als mijn boom.’

Verschillende portretten zijn tusschen de tekst opgenomen.

Tachtig

In ‘De Vrije Bladen’ maakt Anton van Duinkerken eenige opmerkingen over ‘Tachtig’ en schrijft o.a.:

‘Tachtig is een psychisch verschijnsel, dat eerst verklaard zal worden als we een meerdimensionale ziel-

[p. 175]

kunde hebben dan we tot heden bezaten. Wat nu kan worden vastgesteld is een min of meer nauwkeurige diagnose, een somming van met het bloote oog waarneembare verschijnselen. Het feit, dat Engeland Shelley voortbracht en Holland bijna een eeuw later Willem Kloos is niets meer dan een feit. Potgieter bijvoorbeeld, had Shelley gelezen en zelfs ‘The Fugitives’ vertaald, zooals hij Tegnier en Av Geyerstam vertaald heeft. Maar Potgieter miste iets, dat alle tachtigers zonder uitzondering hadden: het vermogen tot een eenvoudige psychische reflex, die we niet zuiver kunnen benamen, maar die het wezen zelf van de tachtiger activiteit heeft bepaald. Byron en Shelley waren ‘romantici’, zooals Boccacio en Ariosto ‘renaissancisten’ waren, maar wat hen ten laatste onderscheidt van Shakespeare en Sidney kunnen we voelen, nog niet zeggen. Wat Kloos scheidt van Van Lennep is niet uit te drukken in spitsvondige klankwetten en waardoor Van Eeden afwijkt van Beets zal nooit duidelijk worden gezegd, maar altijd direct gevoeld. Voor de twee laatsten is zelfs een litterair-historische karakteristiek te vinden, die bij tamelijk groote nauwkeurigheid, niettemin naar believen kan worden verwisseld. Beide kan men noemen: waarnemers der werkelijkheid met een neiging tot ethische interpretatie van het phainomenon en daardoor met een ruimer dan letterkundige belangstelling, die hen tot geestelijke leiders van velen in het Holland hunner dagen maakt.

Tachtig zou het Nederlandsche aandeel zijn in de Romantiek, zooals, globaal gesproken 1600-1650 het Nederlandsche aandeel in de Renaissance vertegenwoordigt! Goed. Dat is ten slotte een kwestie van terminologische aanduiding, die met den tijdsafstand vager wordt: ‘de’ middeleeuwen is een tijdperk van 400 jaar, ‘de’ rederijkers beslaan anderhalve eeuw cultuurhistorie, ‘de’ gouden eeuw duurt tachtig jaar, ‘het’ classicisme woedt een eeuw, ‘de’ romantiek duurt van Feith tot Jacques Perk, ‘de’ tachtiger beweging is veertien jaar literatuurgeschiedenis en daarna tellen we af met de generaties van 1900, van 1910, van 1920, tot we toe zijn aan de boeken van 1930, die onze dag bladkroniek in beslag nemen. Historie vereenvoudigt. Kritiek, een dochter van hartstocht en speurzin, zoekt achter den eenvoud diens vaak zeer ingewikkelde conponenten.’

Shakespeare een Italiaan?

Een jonge Italiaansche letterkundige Santi Paladino liet in Rome een boek verschijnen, dat hij betitelde: ‘Shakespeare - Pseudoniem van een Italiaanschen dichter’. Hierin beweert Paladino, dat Shakespeare eigenlijk Michel Angelo heette, een naamgenoot van den beroemden bouwmeester, schilder, beeldhouwer.

Tengevolge van de Inquisitie zou deze Michel Angelo in 1586 naar Londen gevlucht zijn, waar hij tot 1615 archivaris was van lord Peambrock. Hij noemde zich in Londen Michel Angelo Florio en woonde in een huis, dat aan een Schot, Shakespeare, behoorde. Diens naam nam hij toen als pseudoniem aan.

Ook voor de ‘W.H.’ wien de sonnetten zijn opgedragen vond Paladino een oplossing. ‘W.H.’ is niemand anders dan William Herbert lord Peambrock. Verder stelde deze nieuwe ontdekker vast, dat na Michel Angelo's dood Shakespeare niets meer publiceert. Michel Angelo stierf in 1625, dus 9 jaren na den dood van den man, die door de Engelschen voor Shakespeare wordt gehouden.

Michel Angelo Florio was professor in Oxford en leeraar bij de koninklijke familie. In het Britsch museum bezit men zijn filosofische schriften, waaruit dus blijkt, dat deze Italiaan ook onder eigen naam publiceerde en zijn oeuvre dus nog omvangrijker is, dan wat tot nog toe aan dien raadselachtigen Shakespeare werd toegeschreven.

Hamlet zou Michel Angelo in Denemarken begonnen zijn, waar vaststaat dat hij zich inderdaad eenigen tijd ophield.

Zoo zal dus Shakespeare ingelijfd dienen te worden bij de Italiaansche letterkunde. Een nieuw bewijs voor den geest van expansie door Mussolini ontketend en we wachten met spanning, wanneer Vondel, Rembrandt, Hugo de Groot, Goethe enz. aan de beurt zijn