Boekenschouw

Schoone letteren

Arthur van Schendel, Florentijnsche Verhalen. - Maastricht, Boosten & Stols, 1929.

Neen, dit is de ‘echte’ Van Schendel niet, de aestheet in merg en bloed; dit is slechts de aesthetische journalist, die ‘mooi’ schrijft, omdat hij dat nu eenmaal kan; die oude verhalen en legenden met gratie oververtelt. O zeker, met veel gratie dikwijls, maar zonder diepte, zonder dat zijn kunstenaarschap ermede was gemoeid.

En omdat Van Schendel Van Schendel is, d.w.z. niet de eerste de beste mode-scribent, maar één der schaarsche gloriën van ons proza, maken wij er hem een bitter verwijt van, dat hij niet de hoogheid zijner kunst heeft bewaard, volkomen integer gelijk een Jacobus van Looy het gansch zijn eenvoudig leven lang heeft gedaan, doch dat hij gemeend heeft deze concessie te moeten doen aan de oppervlakkigheid van zijn tijd.

Men heeft nu de sensatie kunnen genieten deze aristocraat onder onze prozateurs in een journalistiek colbertje te zien rondstappen en misschien heeft men hem wel uitgenoodigd zijn krachten binnenkort eens aan een reclame-geschriftje te beproeven - il n'ya qu'un pas -, dan zullen wij de nog grootere sensatie kunnen smaken Van Schendel als sandwichman voor ons uit te zien wandelen. En dan ... kunnen wij rustig zijn ‘hoogdravende’ verhaaltjes ongelezen laten, dan is hij één der onzen geworden, slaaf van zijn tijd; iemand met een interessant, maar ongeloofwaardig verleden, die een proza schreef, dat van schoonheid als van juweelen fonkelde.

 

R.H.

Albert de Vries, Verwondering. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M. 1929.

Wanneer dit boek niet was een roman in briefvorm,

[p. 146]

doch een authentieke verzameling van brieven, zou het als document voor onze psychologen ongetwijfeld van uitnemende beteekenis zijn. Maar ... als roman? als product dus der scheppende verbeelding? Neen, dan kan dit alles niet door den beugel. Want er is een slapheid en hoogdravendheid in dit boek, die ons door den schrijver nergens wordt gemotiveerd of aannemelijk gemaakt en die dus noodwendig terugvallen moet op hem zelf.

Legt dit boek eens naast Quia Absurdum van Van Suchtelen, dan blijkt terstond waar hem de schoen wringt. Albert de Vries heeft zich hoogstens getracht in deze roman in briefvorm van een eigen herinneringsleven te bevrijden, maar hij heeft dat zonder eenige spontaneïteit gedaan: hard, kil, systhematisch; al vernemen wij hier en daar een volleren ondertoon. En dit zou trouwens nog het ergste niet zijn; doch hij deed het ook: luid, zelf-verzekerd, met een onmiskenbare trots. En dat is onvergeeflijk. De Muze gedoogt veel, meer dan wij, kortzichtige, met ons oordeel gereed staande menschen, wel eens voor mogelijk houden. Maar het luide, eigen-gereide, met zich zelf-ingenomene gaat zij voorbij. Moge Albert de Vries dit inzien, eer het te laat is. Zijn naamgenooten Hendrik, Theun en Maurits kunnen het hem volop leeren!

 

R.H.

Alex Frank, Verloren Geluk. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt, geen jaartal.

‘Een liefdesroman’ hebben schrijver en uitgever dit boek genoemd. Wij vreezen, dat deze ondertitel niet ironisch is bedoeld. Er gebeuren overigens de gebruikelijke onvertogenheden in en het eindigt met een moord. Alex Frank was toen blijkbaar danig au bout de son latin, wat hem niet kwalijk te nemen is. De fabricage van dergelijke erotische ontspanningslectuur moet van een zenuw-sloopende verveling zijn. Het lezen ervan vergt althans een energie, die volstrekt onevenredig is aan de gewonnen resultaten. Want die zijn, zonder uitzondering, negatief. Er is voorloopig geen hoop voor dezen auteur het tot iets goeds te brengen. Wellicht ontfermen onze magazines zich over hem en hebben zijn verwachtingen geen wijdere horizont. Gelukkig zouden wij hem moeten prijzen daarom. Immers hij zou daarmede blijk geven zijn mogelijkheden tot op hun bodem te hebben gepeild, tenzij ... Maar dat mogen wij met een gerust hart aan de toekomst over laten, die graag zoo af en toe eens voor een verrassing zorgt!

Met litteratuur heeft deze roman ook in de verte niets te maken. Doch boeken als dit vinden hun weg wel. Wij zullen ons er niet al te veel van aantrekken, dat die weg ons tamelijk duister schijnt.

 

R.H.

Hilbrandt Boschma, Wanneer de Rogge stuift ... - Utrecht, Erven J. Bijleveld. Geen jaartal.

In de kolommen van dit blad pleegt zelden ruimte te worden gelaten aan ‘stichtelijke lectuur’. En dat heeft, helaas, over het algemeen een zeer goeden grond. Zelden toch treffen wij iets in dit genre aan, dat open staat voor een algemeen publiek. Met den bundel preken en overdenkingen van den bekenden Ruurlo'schen evangelist Hilbrandt Boschma is dat stellig wel het geval. Al draagt natuurlijk zijn werk de onmiskenbare sporen van de omgeving, waarin het ontstond en waarvoor het in de eerste plaats werd bestemd, daar boven uit groeide het tot het eenvoudig, oprecht getuigenis van een door en door vroom mensch, dat tot iedereen zonder aanzien des persoons iets te zeggen heeft. Wanneer ik aan Hilbrandt Boschma denk, denk ik tegelijkertijd aan het werk van meester Heuvel, de schrijver van dat bewonderenswaardige boek over oud-achterhoeksch boerenleven. De geest, die uit diens geschriften spreekt, leeft ook in Boschma's bundel: Een open, blijmoedige vroomheid, zonder de minste kwezelachtigheid. Geen levensvreemd theologisch gedisputeer, geen gemakkelijke oppervlakkige kansel-rhetoriek wordt ons hier geboden, maar een dwarsdoorsnede als het ware door het levenswerk van een goed, diep mensch voor wien wij niet enkel een genegen bewondering hebben, doch ook een grooten eerbied. Weinigen zijn er als hij en hoevèlen zijn er noodig?!

 

R.H.

Voor de vacantie

P. Kloppers, Middernacht. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt.

Donker Amsterdam is minstens even donker als donker Parijs of donker Londen. Waarom zou men in die hoofdsteden meer talent hebben om een boeiende misdaad in elkaar te zetten dan in de hoofdstad van ons land? Zijn wij achterlijk op het gebied der rooverij en moordaanslagen? Integendeel. Ons volk heeft op dat terrein een cultuur van eeuwen. Misschien werden wij destijds in brandschatten en zeerooverij overtroffen door de Noormannen, maar onze helden mochten er ook wezen en in onze gouden tijden werden onze piraten tot nationale helden.

Zouden die eigenschappen verloren gaan? De cultuur verplaatst zich. Wat gewoonte in de volksklassen was b.v. om 's zomers zonder boord te loopen en geen kousen of schoenen te dragen, wordt mode voor de upper ten, zooals men in alle Sommerfrisschen en badplaatsen met zonnebaden kan zien. En wat mode onder de upper ten was, om elkaar van kant te maken met gif of dolk, werd een geliefkoosd tijdverdrijf der lagere klassen. ‘Panta Rhei’ oftewel ‘alles vloeit’, zei een heel oude Griek, die de wijsheid in pacht had.

Daar wij een volk zijn met minstens even oude cultuur als de Engelschen of Franschen is er dus geen enkele reden om aan te nemen, dat men hier te lande niet even goed met fantasie kan moorden en rooven als elders. Het eenige verschil is, dat men in andere landen er zich langer op toe heeft gelegd om die natuurlijke volksuitingen op aangename en onderhoudende wijze te boek te stellen. Dat probeert men thans hier ook. Ivans en Middendorp maakten geen slecht figuur. Voortreffelijk was inderdaad de ‘Misdaad zonder fouten’ van H.W. Cédée. Thans betreedt Kloppers het prikkelend terrein van de belichting der duisterste duisterheden.

Middernacht is een bijnaam. Zoo wordt - helaas ben ik in die kringen niet thuis - door de geachte politieambtenaren en hun maatschappelijke tegenstanders van de buurten rond het Rembrandtplein en Zeedijk een detective genoemd, die volgens de burgerlijke stand Norman Ray schijnt te heeten, in Afrika is geboren, doch zijn speurend beroep in Amsterdam uitoefent.

Ray schijnt een vriend van Kloppers te zijn en zoo weet die geachte Handelsblad-journalist tal van details, die een ander mensch verborgen bleven. Hij heeft er een prachtrelatie aan, en het duistere geval van den moord op de Keizersgracht 997bis met het verdwijnen van het parelcollier was zeer wel de moeite waard, dat het te boek werd gesteld. Tot op het laatste oogenblik blijft de nieuwsgierigheid gespannen en wanneer men dit boek bij het met vacantie gaan mee op reis neemt,

[p. 147]



illustratie
Jan Feith op weg om zijn priëel te verven.
(Uit de Melodicuse Dood).


dan kan men door de schoonste streken rijden zonder één blik naar buiten te werpen. Men heeft slechts oog en hart voor dien ondernemenden Middernacht.

Soms krijgt men echter helaas den indruk, dat Kloppers zich door zijn vriend Ray wat op de mouw laat spelden. Zelfs de schier spreekwoordelijke voortvarendheid van de verslaggevers van het Hbld. voorkomt niet, dat het wat onwaarschijnlijk lijkt, dat men zelfs al reeds onder Laatste Nieuws in de ‘post-editie’ van het ochtendblad een berichtje heeft van een moord, die 's nachts om twee uur moet zijn gebeurd. Ook elders voelt men wel eens lust om het geval te beschouwen als een snuggerheids-test voor den lezer om fouten te zoeken in de overigens bewonderenswaardige detectivesluwheid van den heer Ray. Doch zulks mag men Kloppers sniet aanrekenen.

Moge hij bij de volgende gegevens, die zijn ‘relatie’ hem goedgunstig ter verwerking in een boek afstaat, bedenken, dat Ray soms wat tezeer den moralist uithangt, graag pathetisch spreekt en een enkele maal het jagerlatijn hanteert op een manier, die zijn betrouwbaarheid in twijfel doet trekken.

 

W.S.

Jan Feith, De melodieuse dood. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt.

Feith heeft dezen bundel met korte verhalen en schetsen onderverdeeld in een vijftal groepen: Sensaties, Griezeligheden, Gemoedelijkheden, Ijdelheden en Baantjesjagers. Als men dus griezelen wil, weet men, waar men terecht kan, wil men een gemoedelijk, weinig enerveerend stukje lezen om weer wat op adem te komen, dan slaat men een ander kapitteltje op. Is men daarna weer gesterkt om een flinken schok te doorstaan, dan bladert men tot men een ‘sensatie’ voor zich heeft.

Bij deze laatste groep kan men niet ontkennen, dat Feith over een geweldige technische fantasie beschikt, die hem waarlijk wel een Nobelprijs op het gebied der technische wetenschappen doet verdienen. Die radiodood in het titel-gevend verhaal van ‘De melodieuse Dood’ bewijst een ingenieus genie, waar Philips ijlings beslag op dient te leggen. Als het allemaal ‘echt’ is, wat daarin verteld wordt, dan moet men eigenlijk geen rustig oogenblik meer op aarde hebben. En er is geen reden om Feith's waarheidsliefde in twijfel te trekken.

Naast zijn fantasie roert ook zijn ‘gevoelige toon’, al hindert soms de oppervlakkigheid van dezen gevierden schrijver. Hij heeft een vlotheid, die verderfelijk is voor de litteraire waarde, maar die onmisbaar is voor het onderhoudend amusement. En daarop is hij ingesteld. Feith vertelt luchtig, vol fantasie. Hij weet de lach en de traan op voordeelige wijze te exploiteeren. Hij boeit speels en causeert zoo aangenaam, dat men zijn bundel niet ter zijde kan leggen zonder ieder verhaaltje genoten te hebben.

Maar zoekt men wat meer, zoekt men een dieper genot, dan irriteert hij geweldig. Dan krijgt men spijt, dat zooveel vlotheid en levendigheid verflodderd wordt, dank zij een grenzenlooze zelfingenomen oppervlakkigheid. Dan betreurt men, dat dit talent volmaakt bedorven is door het gemakkelijk succes. Jammer, heel erg jammer, dat niet met iets meer inspanning, met iets meer zelfcritiek dit werk op een hooger plan wordt gebracht.

Telkens weet hij een alleraardigste greep te doen en telkens denkt men, dat eindelijk het gegeven met hart en ziel verwerkt zal' worden. Doch telkenmale voelt men, dat het aangeboren gemak, de onuitstaanbare overtuiging van eigen geestigheid dezen schrijver wanhopig in de weg zit.

Hij vertelt van den Zonnekoning, die te Compiègne zijn weelderige Kerstmalen hield. Een alleraardigste legende wordt binnen gesmokkeld. De duivel komt als monnik vermomd aan de poort van het kasteel en hij wordt aan den disch genood. En men beleeft een tafreeltje, waar een kunstenaar een meesterwerkje van had kunnen maken. Maar bij Feith komt men niet verder dan te constateeren dat het heel aardig, zelfs alleraardigst is.

Feith wil zijn tuinprieeltje gaan verven. Natuurlijk heeft hij een vriend, die schilder is. Die vriend maakt de aardige opmerking: ‘Een portret of een prieel komt tenslotte op hetzelfde neer. Om de natuur te benaderen als kunstenaar moet je dwars tegen de natuur ingaan.’ Een innemende paradox en men verwacht, dat Feith dien vriend nog meerdere wijsheden zal laten zeggen.

Maar neen, dat is te vermoeiend, te inspannend voor den vlotten verteller. En hij maakt een dwaas verhaal van verf op zijn jas, zijn schoenen, zijn haren, zijn gezicht. Alles onder de verf, omdat meneer poogt zijn prieeltje te verven.

Handig maakt Feith zijn eigen illustraties en ook hier merkt men, dat de humor met gemak bereikt wordt, hetgeen voor silhouetten een deugd is. Voor den schrijver zou men wenschen, dat hij wat scherper zijn werk bekeek en zijn onmiskenbaar talent door meerdere beheersching tot dieper kunstenaarschap wist te brengen. Waarom moet hij alleen de schaduwzijde van de journalistiek demonstreeren?

 

W.S.

[p. 148]



illustratie
Het Kerstmaal van den Zonnekoning te Compiègne.
(Uit Feith's De Melodieuse Dood).


Land- en volkenkunde

Erich Scheurmann, De Papalagi. - Amsterdam, Boekerij ‘De Voortgangk’.

Op gevaar af voor bekrompen te worden aangezien zouden wij als onze meening te kennen willen geven, dat deze redevoeringen van een opperhoofd uit Polynesië voor een West-Europeesch lezer nòch komisch, noch beschamend zijn, zooals men ons van te voren wil suggereeren. Eenig cultuur-historisch inzicht of begrip van ontwikkeling of althans geleidelijke verandering mag en kan men van zulk een man niet verwachten, zijn uitingen zijn echter te vergelijken met die van één of anderen boer, die bij demonstratie van de allernieuwste landbouwmachines uit koppigheid volhoudt, dat alles nu goed en wel is, maar dat hij zijn land wil blijven bebouwen op de manier waarop zijn voorvaders het gedaan hebben. Bovendien is de toon van den heer Tuavii dan nog zoo arrogant, dat Erich Scheurmann werkelijk beter gedaan zou hebben de aanteekeningen van deze ontwerpen te laten voor wat ze waren, in plaats van ze zonder medeweten of toestemming van den maker (een eigenaardige methode trouwens tegenover iemand, dien men als zijn gelijke beschouwt) uit te doen geven. Natuurlijk zegt het opperhoofd ook wel eenige juiste dingen, maar hij vergeet doorloopend, dat ieder intelligent Westerling dit alles even goed ziet als hij en niettegenstaande dat op de wijze blijft voortleven zooals hem dit het beste past. Hoe jammer is het, dat het opperhoofd niet voldoende zelfkennis bezit om zich af te vragen dat zulk een Westerling daar wel eens redenen voor zou kunnen hebben, die hem ontgaan en dat zulk een houding tevens eenigen zedelijken moed vereischt. Het publiceeren van deze en dergelijke uitingen van ‘natuurmenschen’ moet niet te veel aangemoedigd worden, er zijn misschien nog kinderen en oude dames te vinden, die er in vliegen. Of zou al dit schoons voortgekomen zijn uit het fantastisch brein van den eenigszins ‘Duitsch’-georiënteerden Scheurmann?

R.B.

Inca Garcilaso de la Vega, Het leven der oude Incas, bewerkt door Mr. W.J. van Balen. - 's Gravenhage, N.V. Leopold's Uitgevers-Maatschappij, 1929.

Een aardiger idee voor een populair-volkenkundig boek dan bovengenoemde uitgave is moeilijk denkbaar. In plaats van een droge opsomming der feiten volgens den tegenwoordigen stand van de wetenschap met al zijn restricties laat men hier, voorgelicht door een ter zake kundig bewerker, die enkele onjuistheden op beknopte wijze corrigeert en zijn geleerdheid niet lucht in ellenlange commentaren, een afstammeling dier oude vorsten aan het woord, die nu eens met ongewild-geestig effect, dan weer op zakelijken, maar nooit drogen toon, een persoonlijk beeld geeft van de beschaving der oude Incas. Het geheel is verlucht met uitstekendverzorgd photomateriaal. Een boek, dat tot eer strekt voor den goeden smaak van al degenen, die er hun medewerking aan verleenden. De eenige vraag, die men zou kunnen stellen is de volgende: hoe is het mogelijk, dat niet reeds lang een uitgever kans gezien heeft zulk soort werk op een voor het moderne publiek aannemelijke wijze uit te geven? Onze bibliotheken bevatten nog tallooze onontdekte schatten, die zeker qua inhoud waardevoller en qua leesbaarheid spannender zijn dan tallooze uit het Engelsch vertaalde detective-stories. Hier ligt nog een uitgestrekt braakliggend terrein open, waarop men elkaar niet licht in den weg loopt.

 

R.B.

R.H. Francé, Heelal, Aarde en Menschheid, bewerkt door M. Neven. - Amsterdam, Andries Blitz.

Ik houd niet van die populair-wetenschappelijke schrijvers, die met graagte van de resultaten der wetenschap gebruik maken om even daarna het publiek als hun persoonlijke meening te verkondigen, dat die uitkomsten maar betrekkelijk zijn. Zij doen dat dan gewoonlijk met het air alsof ze het ei van Columbus hebben uitgevonden en suggereeren den niets-vermoedenden lezer hun superieure visie, waardoor deze den indruk krijgt, alsof die arme dienaren der wetenschap eigenlijk slechts koelies zijn van den goed- of afkeurenden popularisator. Hun toon gelijkt meest op dien van een grootvader, die de onmondige kinderen van zijn zoon sprookjes vertelt. Overigens hebben deze en dergelijke uitgaven het nadeel, dat ze den menschen na lezing het gevoel geven, alsof ze nu een bepaalden kijk op het heelal met alles wat er mee samenhangt hebben gekregen, terwijl over de onderwerpen, waaraan de schrijver slechts enkele bladzijden wijdde, vele, en lang niet altijd droge, standaard-werken geschreven zijn. Reconstructies van den Neanderdalmensch op jeugdigen en ouderen leeftijd alsmede bespiegelingen omtrent het voorkomen van den toekomstigen Uebermensch zijn, wanneer het er om gaat den leek op betrouwbare wijze voor te lichten, geheel en al uit den booze. Met de reserves, die de wetenschap pleegt in acht te nemen, wordt dan ook nogal raar omgesprongen, terwijl even later een theorie, die niets meer wil zijn dan een theorie tot axioma verheven of tot absurditeit verlaagd wordt.

De uitvoering van het het werk is overigens boven allen lof verheven, vooral wat het illustratief gedeelte betreft.

 

R.B.

W.B. Seabrook, Avonturen in Arabië, bewerkt door Carolus Verhulst. - Den Haag, Servire.

Men doet goed zich wel te realiseeren, dat het hier niet om het beruchte ‘Unknown Arabia’ gaat, maar om het wel-doorvorschte gebied, dat heden ten dage nog altijd bekend staat onder de namen: Syrië, Irak en Mesopotamië. De heer Seabrook is dus eenigszins noordelijker verzeild geraakt dan zijn titel ons wel zou willen doen gelooven. Gelukkig maar, dat zijn frissche en pittige stijl ons met deze kleine verschrijving verzoent; ook de ruiterlijke bekentenis, dat hij naar deze streken ging zonder een enkel nuttig, zedelijk, wetenschappelijk, politiek, humanitair of redelijk doel, maar

[p. 149]



illustratie
Eduard Veterman (met pels), van wien onlangs bij A.J.G. Strengholt een nieuwe roman verscheen, getiteld Godenschemering, in gezelschap van Felix Timmermans

eenvoudig omdat hij dacht, dat het hem bevallen zou, wekt vertrouwen. Behalve een paar ‘Karl-May’ gesprekken met een Bedouïnensheik en een hoofd der Dansende Derwischen derailleert de schrijver dan ook niet meer. Het is aanbevelenswaardig dit boek te lezen als een aardig reisverhaal (waarin als gewoonlijk het noodige is gephantaseerd), dat geen nieuwe perspectieven opent op ethnologisch of zelfs ook maar op ethnographisch gebied. Behalve een wetenschappelijkaandoende onderzoekingstocht naar het rijk der Yezidee's (de waarheid omtrent den aard van hun godsdienst kan men in elke encyclopedie vinden) schijnt dit ook niet in de bedoeling van den schrijver te liggen. Het geheel is geïllustreerd met talrijke, eenigszins matte photo's en pretentielooze, en daarmede in overeenstemming geslaagde, penteekeningen.

R.B.