Brieven
IV. Aan een pessimist
Uw vriend mr. H. Marsman lijkt sprekend op André Tardieu. Niet wat het gelaat noch wat het postuur of de positie betreft. Maar ondanks hun verschil in vorming en belangstelling hebben die heeren toch één kardinalen karaktertrek gemeen. Het zijn namelijk beiden juristen, maar dat bedoel ik hier niet; het zijn beiden optimisten, principiëele optimisten door dik en dun. Aan het optimisme ontleenen zij hun bestaansrecht èn hun aardige opgewekte joviale schrijftoon. Ze zijn niet maar zoo'n heel klein beetje en zoo nu en dan eens optimist. Neen, neen, zij zijn het constant en integraal. Zij zijn wat men kan noemen het optimisme mensch geworden. Vandaar dat zij beiden zulke prettige, vroolijke karakters hebben en er zoo echt tof uitzien.
Het gelaat des volledigen optimisten is natuurlijk weer iets héél anders dan een gewoon geinponem. Het is vroolijk en verheven tegelijk. Dat komt omdat het optimisme, tot den hoogsten graad opgevoerd, heelemaal niet is ce qu'un vain peuple pense: een natuurlijk blijmoedige gemoedsstaat, doch, veel ernstiger en veel belangrijker, een regeeringsmiddel.
Toen in het ongelukkige Frankrijk van na den oorlog het eene ministerie voor en het andere na gevallen was, toen niemand meer een leus kon bedenken, om de kiezers een paar maanden zoet te houden; toen kwam Tardieu als een redder in den nood, op het uiterste oogenblik, omdat hij, en hij alléén, iets nieuws te bieden had. Hij bood het optimisme in de derde macht. Economisch staat het land er niet schitterend voor. Qu'importe: lach! Italië begint leelijke gezichten te trekken. Qu'importe: lach! Kortom, wàt er ook gebeuren moge, bij revolutie en aardbeving, bij armoede en bederf, met geregeld en daverend te lachen komt alles prompt in orde. En de brave burgerij, die niets liever wenscht dan dat alles netjes opgeruimd wordt, lacht op bevel van hoogerhand. De heer Tardieu, die de lachers op zijn hand heeft, regeert met zijn breede grijns het moeilijkst te regeeren volk. De heer Tardieu is een knap politicus.
Uw vriend, mr. Marsman, toont op beperkter terrein, gelijke politieke gaven. Ook hij heeft het parool van houd-er-den-moed-maar-in uitgegeven.
Er zijn sombere ellendelingen, die durven beweren, dat de Nederlandsche litteratuur, zonder nu bepaald dóód te zijn (wij hebben gelukkig nog een Slauerhoff, een Du Perron) toch niet zóó rijk, zóo levendig, zóo gevarieerd, zóo van Europeesch belang is, als men wel zou kunnen en mogen wenschen. Er zijn sinistere zwartkijkers, die den treurigen moed hebben om te beweren dat al die plaketjes met kwatrijntjes en met prozastukjes-van-driebladzijden een bewijs van steriliteit zijn. Er zijn ignobele onrustzaaiers, die zelfs zóó ver gaan van te beweren, dat de litteratuur langzaam maar zeker bezig is, als vorm van de geestelijke activiteit der menschheid, te verdwijnen.
Tegenover al die défaitisten nu stelt mr. Marsman zich in verweer gewapend met zijn onverwinlijk optimisme. Wàt? Geen litteratuur in Nederland? Hoe kan men het zeggen? Ik (d.w.z. mr. Marsman) beweer en garandeer, met een paar dikke zeemansknoopen er op, dat wij een puiklitteratuur hebben. En levend, meneer, levend! Kijk zelf: het is een mandje paling, de genieën dartelen er opgewekt door elkaar. Daar heb je de verzamelde dichtwerken van Binnendijk. Een kapitaal deel. Dat is geen boek meer, dat is een wereld. Wat zegt U? Vindt U die wereld wat klein? Maar denk dan eens aan den waterdroppel, meneer, die is óók klein. Leg hem onder een microscoop en ge ontdekt een universum. Het oeuvre van Binnendijk, meneer, is een waterdroppel en mijn optimisme is een microscoop. En vergeet dan niet dat Binnendijk geen unicum is. Er zijn vele waterdruppelen in onze hedendaagsche litteratuur. Zéér vele. Een ware motregen, meneer. -
Precies als Tardieu zei: wij leven gelukkig en voorspoedig, zoo zei onze mr. Marsman: wij groeien en wij bloeien litterair dat het zoo huilt en kraakt. Twijfelaars zijn idioten of misdadigers, weg er mede! En omdat het zoo prettig is om gelukkig en voorspoedig te zijn, om te bloeien en te groeien, zegt de burgerij: die mannen zijn ònze mannen, hen moeten we volgen, zij maken ons weer levenslustig en gezond.
Tardieu en Marsman zijn in de politiek en de Nederlandsche letterwereld wat Coué in de geneeskunst is. Er zijn laaghartige sceptici, die van kwakzalverij spreken; maar daar ben ik te netjes voor.
Trouwens er zit voor mr. Marsman niets anders op. Het optimisme is zijn laatste kans. Wanneer er nu werkelijk eens geen litteratuur van beteekenis in Nederland meer was, wat zou hij, de geboren leider, dan moeten leiden? Als men geen leger heeft dan speelt men met looden soldaatjes en als men alléén leeft, dan bevolkt men zijn eenzaamheid met fantomen. Het Optimisme is nauw verwant met de Illusie. Mr. H. Marsman is een illusionist. Een illusionist is een prestidigitateur en een prestidigitateur is een onbetaalbare gast voor de lange winteravonden. Laten wij mr. H. Marsman dus in eere houden. Hij is een uitnemend werkr. Er zijn goochelaars, die U aantoonen, dat
er diverse konijnen in Uw hoogen hoed zitten. Hij gaat veel verder; hij is in staat om U te doen gelooven, dat hij zelf proza geschreven heeft en dat Binnendijk een dichter is. Met kunst en vliegwerk bouwt hij een heele litteratuur, volledig uitgerust, voor Uw verbaasde blikken op. Een wereldwonder. Maar... om het te zien moet men gelooven. Wie het geloof, het ware geloof, niet heeft, ziet niets.
Weet ge wat uw vriend mr. Marsman is? Een dartele jongen, die bellen blaast en die roept: kijk, wat een mooie zeppelins. Laat hem rustig zitten morsen in zijn bakje met zeepsop, tenslotte doet hij niemand kwaad en hij is, op zijn manier, gelukkig. Het is alleen vervelend, dat hij, al spelend, telkens zulke leelijke woorden zegt. Dat moest zijn pa hem afleeren. Het is nergens voor noodig en het ontwijdt een kindermond. Vindt ge ook niet?
Gij stuurt mij dat stukje van uw vriend mr. Marsman op met een briefje, waarin gij mij schrijft: ‘wat moet het heerlijk en gemakkelijk zijn om zóó'n doortrapte optimist te zijn.’ Zoudt gij dat waarlijk denken? Ik ben er nog niet zoo zeker van.
Wanneer men zoo heel nadrukkelijk beweert, dat wij op dit oogenblik in Nederland een litteratuur-van-wat-ben-je-me hebben, dan zijn er maar twee mogelijkheden. Of men is dom (wat Marsman zeer positief NIET is), of men is wanhopig en men tracht zich zelf en de belangstellende omstanders met mooie woorden te betooveren om die wanhoop te ontvluchten en te verbergen. Wanneer het optimisme ècht is, dan is het een somber teeken van gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en van levensmoed. Niet in dit speciale geval alleen, maar altijd en in het algemeen gesproken.
Optimisme is altijd struisvogelwijsheid. Maar het optimisme kan ook, en ik denk voor het naaste, dat we hier voor zulk een geval staan, een masker zijn. Mr. Marsman, precies als gij en ik, zou zoo dolgraag een rijke, machtige, groote Nederlandsche litteratuur hebben, met Dostojewsky's en Apollinaire's en Gide's, met Stendhal's en Shelley's en Nietzsche's; - een litteratuur met allure en strijdbaarheid, een litteratuur vitaal en gevarieerd. En naarmate hij ouder wordt en scherper leert onderscheiden, bemerkt hij, dat de Nederlandsche litteratuur nu juist precies het tegendeel van groot, levend en vol verscheidenheid is; - bemerkt hij, dat er hard en ijverig gevijld en gelijmd moet worden om een kwatrijntje bij elkaar te krijgen of een dun plaketje met vijf dunne verhaaltjes; - bemerkt hij, dat de jonge talenten zich zelf verdoen met kleine en toch nog opgeblazen stukjes alsmaar over malkanderen te schrijven. Hij zou willen vluchten in de advocatuur of in de hengelsport, maar hij kan niet, omdat hij met alle vezelen van zijn wezen aan de litteratuur vast zit. Hij heeft zijn wil, zijn eerzucht en zijn trots; - welnu, wanneer er dan geen litteratuur is, dan suggereeren wij er een!
Ziehier, mijn waarde, in welke moeilijke levensomstandigheden het optimisme den mensch van dienst kan zijn. Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik vind, dat uw vriend mr. Marsman eigentlijk gelijk heeft. Al schrijvende ben ik van positie veranderd. Doen wij allen in bepaalde levensomstandigheden niet als hij? Wanneer de maatschappelijke banden ons het meeste kwellen, zeggen wij met nadruk en herhaaldelijk: die vrouw van me is toch een best mensch. En wanneer wij ons vacantiegeld in armoe verteren, dan ontdekken wij, dat juist met storm en regen het landschap op zijn mooist is.
Vindt gij het zelf ook niet véél sympathieker, dat een teleurgestelde jonkman zich parmantig door zijn misère heenslaat en ten minste tracht den schijn te redden, dan dat hij jeremieerend bij de pakken gaat neerzitten? Ik bespeur een oprechte verteedering voor uw vriend mr. Marsman in mij. Hetzelfde vriendelijke en zachtaardige gevoel, dat ik zou hebben voor een zwaar gecocufieerd man, die niettemin in gezelschap met overtuiging de heilige zaak van het Huwelijk verdedigt. Hier wordt het optimisme een uiterste middel tot zelfverdediging. En ik ben er zeker van, mijn waarde, dat, als men dieper kijkt, uw pessimisme, waar ge zoo prat op gaat, het wàre pessimisme niet is. Van U tweeën is mr. Marsman de echte, de verbeten pessimist. Want zóó hiephiep-hoera-optimistisch is men alléén met den dood in het hart.
Arme kerel, zoo jong nog en reeds zoo hopeloos gedesillusionneerd! Ik heb echt met hem te doen en wanneer gij hem spreekt, moet ge vooral vriendelijk en aardig tegen hem zijn en hem vooral niet tegenspreken. Zeg hem gerust, dat we een tiptop-reuze-litteratuur hebben en dat die Valéry, met zijn intellectueele constructies een zielig kind is vergeleken bij de poëtische potentie van een Binnendijk. Dat zal hem goed doen, en zulk een leugentje om vriendschapswil zal u niet als kwaad worden aangerekend. Integendeel. Volkomen rust is het allerbeste voor zulke patiënten. En ten slotte zal de tijd, die alle wonden heelt, ook over dit incidentje gras laten groeien. Met etc., etc.
J. GRESHOFF