[p. 101]

Tijdschriftenschouw

Jac. van Looy †

IN GROOT NEDERLAND wijdt Frans Coenen een artikel aan Jacobus van Looy, waarin hij o.a. schrijft:

‘Hij was toch wel zeer een Tachtiger. Zelfs de essentie en de bloem der Tachtiger Beweging in zijn schilder-schrijverschap, dat hem het leven der zinnen deed genieten, zoo vol en zoo wijd als geen der andere bentgenooten. Zelfs de zanger van Mei heeft dien levenslust, dat vol en vooral durend genot van het uiterlijke leven niet zoo gekend als Van Looy, die, haast wel altijd zonder bijgedachte, in kleur en lijn kon opgaan, en door sociale en ethische bezwaren niet uitermate gekweld werd, niet onharmonisch, zóó dat het eene gevoel het andere in 't gedrang bracht en beide verward en vertroebeld werden. Maar wel geeft Van Looy's leven den regelmatigen groei te zien van zinnen-mensch, verbeelder van het zuiver zintuigelijke tot epischen kunstenaar, doorvoeler, “doorlever” van zeer verscheidene andere levens. Wat men dan noemen kan: schepper van een objectieve wereld en menschheid. Heel geleidelijk is dit gegaan, zonder schokken als een echte groei, die het vroegere niet negeert, doch in den nieuwen staat den oude opneemt.’

Coenen behandelt dan de verschillende werken van Van Looy en besluit:

‘Aldus bleef hij in zijn ontwikkeling zich gelijk en is zijn kunstenaarsfiguur van zeldzame compleetheid in den rustigen groei. Wat Holland aan meest eigen kracht en schoonheid bezit, het is in den kunstenaar Van Looy belichaamd. Het kwam in hem tezaam en werd in hem opgeheven, want zijn realisme is van idealisme doordrenkt en zijn stoere burgerlijkheid is nooit “burgerlijk”. Hoe durend schoon het leven kan zijn op gematigde hoogten, Van Looy heeft het ons zijn leven lang geopenbaard.’

Fred. van Eeden

Mr. R. Houwink publiceerde in DE HOLLANDSCHE REVUE de door hem op 30 Maart j.l. gehouden A.V.R.O.-lezing over Fred. van Eeden, ‘de kunstenaar, die ons heeft geleerd, dat waardig dienen in liefde dienen is ...’

We lezen in die rede:

‘Tusschen een verengend aestheticisme en een vervlakkende verpolitieking der kunst was het Van Eeden, die het op zich nam drager te zijn van de schoonheidstragiek dier dagen. Niemand zal weten hoeveel hij hiervan op zich nam uit lotsbeschikking en hoeveel uit dienstvaardigheid. Maar dit eene brandt als een onverderfelijke zekerheid in ons, dat hij het deed met hart, ziel en lichaam. En dat wáár is, onweersprekelijk wáár, door geen naijver en achterklap te bezoedelen, wat hij, moe-gefolterde, als een stamelende zelfverontschuldiging voor heel zijn diep-bewogen leven en de gansche offerande zijner menigvuldige werken schreef:

“en wat ik door mijn menschdom heb geleeden,

weet, wie de bloedsmaak aan mijn woorden proeft”.

En dit is genoeg, rijkelijk genoeg. Gelukkig hij, die dit in den avond zijns levens van zich zeggen kan.’

 

B. van Eysselstein maakte in het Letterk. Bijblad van DE HAAGSCHE CRT. over Van Eeden o.a. de volgende opmerking:

‘Als Jacob, worstelende met den Man Gods, zoo heeft deze Dichter grimmig gestreden en heeft het bitter gevecht hem wonden geslagen, die diepe en vlammende litteekens nalieten.

En het einde van dien strijd? ...

Wij hebben Frederik van Eeden van revolutionnair, scherp protesteerend socialist, van den practisch-idealist uit den Waldentijd, van twijfelaar, zoeker en mysticus, een geloovige zien worden. Een mensch, die door zijn Geloof berusting leerde, stilte, deemoed en overgave.

Voor den katholiek is dit dichterleven daarmede gekomen tot de hoogste hoogten die te bereiken zijn: de genade van het geloof.

De niet-katholiek kan het einde van Van Eedens leven onmogelijk zien als een overwinning, omdat het standpunt van des dichters geloofsverzekering niet het zijne is.

Zoo zijn er velen, die schamper gelachen hebben over de bekeering van dezen kunstenaar, omdat het geloof, dat zij hadden in zijn strijd niet een uiteindelijke berusting en overgave aanvaarden kon.’

 

In de LITTERARISCHEN WELT wijdt Paul Wiegler in het Kalendarium een notitie aan van Eeden en schrijft o.a.:

‘Ein altgewordener Mensch, der sich immer verschwendet hat, nichts für sich behielt, und dessen Altruismus jetzt nur noch vorhanden scheint, um durch die peinliche Erinnerung an die Möglichkeit einer solchen Natur die im Hasz erstarrte Gegenwart der Nachgeborenen vorwurfsvoll zu beschamen.’

Is Greshoff litterator?

Met genoegen zal ieder, wien de frischheid der Nederlandsche Letteren ter harte gaat, constateeren, dat Greshoff's stijl en schrijftrant school maakt.

In de LITTERAIRE GIDS vonden wij deze critische beschouwing, die wij den trouwen lezers van D.G.W. niet mogen onthouden:

‘Door een misverstand wordt de heer J. Greshoff door enkelen nog wel met de litteratuur in verband gebracht. Wij hebben een paar maal de geboden gelegenheid gebruikt om aan te geven dat deze redacteur van een “maandschrift voor boekenvrienden”: nog nooit iets heeft gepraesteerd, niets heeft te zeggen, niet recenseert, niet leest, niets weet, en niet kan schrijven. Hem ontbreken verder niet alleen smaak, welgemanierdheid en redelijkheid, wij achten hem bovendien den oppervlakkigsten en minst intelligenten pennist die het Nederlandsch als voertaal bezigt.’

Alleen is het te betreuren, dat deze litteraire ‘Gids’ klaarblijkelijk zoo uitermate slecht georiënteerd is, hetgeen den leiding zoekenden minnaar der letteren ongetwijfeld veel, zoo niet alle, vertrouwen in dien ‘Gids’ zal ontnemen.

Marsman en Mien Proost

In verband met het in D.G.W. gepubliceerde over het ‘geval Mien Proost’ schrijft de heer Marsman in DE VRIJE BLADEN in zijn Aanteekeningen, na een ietwat overbodige inleiding over een destijds door hem in ‘i 10’ gefingeerd dagboekfragment van Gorter, wat hem van de zijde van de ‘filisters’ de ‘doodelijke term: onbetrouwbaar’ bezorgde, dat de ‘filisters’ (waaronder dan D.G.W.) die term herhaald hebben. En hij vervolgt:

‘Ik heb geschreven dat zij een meisje is, en ik herhaal dat met vollen nadruk. Ik verklaar op mijn woord, dat Mien Proost geen pseudoniem voor Albert Kuyle is. Ik zeg niet, dat zij staat ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand, en dat men haar in

[p. 102]

levenden vrouwelijken lijve ontmoeten kan. Maar stel, dat zij de vrouwelijke component is van een man en huist in het lichaam van dien man, dan heeft zij zich in haar verzen zoo scherp uitgesproken als een aparte, zelfstandige, eigen en in zichzelf volledige geest, dat men er zich over verwonderen moet, wanneer het zou blijken dat zij niet ook een vrouwelijk lichaam had aangenomen. Dus ik herhaal - ik ben alweer ernstig - dat Mien Proost, zelfs wanneer zij geen eigen vrouwelijk lichaam bezitten zou, een meisje is, even stellig als William Sharp een man was, en Fiona Macleod een vrouw.

De filisters van “De Litteraire Gids” en “den Gulden Winckel” zullen dus hunne gewichtige disqualificatie, die mij beschuldigt van onbetrouwbaarheid, weer even gewichtig terug moeten nemen, en erkennen dat zij slechte psychologen zijn.’

Hierbij zij opgemerkt, dat in alle filistreuse eerbied voor het levenswerk van den heer Marsman, die criticus in D.G.W. geenszins voor ‘onbetrouwbaar’ is uitgemaakt, doch alleen werd geschreven, dat in verband met zijn critiek in de N.R.Ct. op den bundel van de z.g. jongejuffrouw Proost zijn betrouwbaarheid als criticus ‘een zeer eigenaardig aspect’ heeft gekregen. Hetgeen niemand zal tegenspreken, allerminst na lezing van het bovenstaand overgenomene uit De Vrije Bladen.

Deze compositie van vrouwelijke componenten in manlijke lichamen of van manlijke componenten in vrouwelijke lichamen raakt langzamerhand een psychoen biologisch terrein, dat buiten D.G.W. ligt en den letterkundigen psychiater misschien boeit, doch den gewonen lezer niet het minst.

Of de schrijver(-fster) van dien bundel Mien Klomp of Jan Proost heet, doet eigenlijk niets ter zake, nu in alle geval vast staat, dat het geheel een bedotterij is, door den uitgever en bentgenooten lang niet onhandig in elkaar gezet.

De stem van het gezond verstand

IN ‘Haarlem's Dagblad’ vinden wij, van de hand des hoofdredacteurs, den heer Robert Peereboom, de navolgende ontboezeming over poëzie, naar aanleiding van een lezing door Beversluis gehouden. Zonder het ééns te zijn met deze wel wat al te simplistische beschouwingswijze van het ingewikkelde probleem der ‘verstaanbaarheid’, nemen wij dit stukje toch met genoegen over, omdat daarin, op duidelijke en rustige wijze, de verhouding van het Gezond Verstand tegenover de nieuwe poëzie wordt geschilderd. Men ziet wat er in die verhouding voor menschelijks en sympathieks is, maar ook duidelijk hoezeer dat Gezond Verstand, in zake het oordeel over de schoonheid, te kort schiet. Het is een prettig, leerzaam stukje. Hier volgt het in extenso:

Martien Beversluis heeft Maandagavond voor den Heemsteedschen Kunstkring gesproken over het genieten van poëzie, en daarbij getracht een verklaring te vinden voor het feit, dat nog maar zoo'n heel klein deel van het publiek belang stelt in dichtkunst. De meeste menschen weten er niet veel meer dan de namen van enkele dichters van vroeger; de namen der tegenwoordige dichters kent men nauwelijks.

Nu erkent Beversluis, dat de schuld zoowel bij de dichters zelf, als bij ‘het publiek’ ligt. Het publiek leeft te gejaagd en heeft geen tijd voor het diepe denken, dat de dichtkunst vraagt. De dichters, vooral sinds de periode 1870-1900, bezingen alleen hun eigen leven, hun eigen liefde en hoop. Als zij de belangstelling van het publiek willen hebben moeten zij weer terug naar de breede gemeenschap. De dichter moet het gansche leven willen geven.

Zoo spreekt Beversluis, en wie zijn woorden gehoord hebben en ze vandaag lezen, zullen beamen, dat de dichtkunst een machtigen opbloei zal beleven en een veel grooter en nobeler invloed uitoefenen, als het besef der werkelijkheid dat hij tot uiting brengt tot een algemeene strooming onder de jonge dichters van dezen tijd wordt. Hetgeen een moeilijk proces is, dat zich niet zonder schokken zal kunnen ontwikkelen, en dat ongetwijfeld velen hun dichterschap zal ontrooven, omdat zij zich, in den maalstroom des modernen levens, op het getij van het goedkoope succes zullen laten meevoeren. Anderen zullen evenwel zichzelf blijven, en zichzelf daarbij opvoeren tot grooter schepping en breeder visie.

Naar mijn meening wordt ‘het publiek’ - waarmee ik bedoel dat groote gedeelte, dat de dichter Martien Beversluis zou willen bereiken als hij zich soms afvraagt ‘waarvoor hij werkt’, en zich ‘een balling’ voelt - wel het meest afgeschrikt van vele dichters doordat het hen niet begrijpt. Zelfs als het zich tot het diepe doordenken dwingt, dat Beversluis eischt, begrijpt het deze dichters nog niet. Het staat te ver van hun gedachtensfeer, van hun intellectueele côterie. Dit blijkt onherroepelijk als de eenvoudige mensch, die geen bijzonderen letterkundigen aanleg heeft en wiens levenstaak hem slechts weinig tijd overlaat om het schoone in dichtkunst en proza te zoeken en te genieten, zijn tekortkomingen tracht te niet te doen door de critische beschouwingen der dichtersbent te lezen. Hij werpt zich met moed op hun tijdschriften - die tijdschriften die slechts weinige honderden vaste lezers tellen, en die overigens een ondefiniëerbaar nomadenbestaan in leesportefeuilles leiden. Hij concentreert zijn wil en zijn gedachten op een artikel van een dichter over een anderen dichter, en weldra duizelt het hem. Hij geeft het op, beproeft het opnieuw met een algemeene beschouwing over Nederlandsche litteratuur, en leest een zin zooals bijvoorbeeld deze: ‘Kleine volken met een grooten expansie-drang, waarvan kolonisatietalent een der banaalste uitingen is, benarde volken, zonder ruimte-bewusteijn, zooals Frobenius het teekenend zegt, vinden nooit tijd tot stille zelfbespiegeling waaruit een litteratuur geboren wordt, die hetzij poëtisch hetzij filosofisch georiënteerd, een lange pauze maakt bij de idealen, alvorens zich uitsluitend met feitelijkheden te occupeeren.’

Dit is een zin uit een artikel van Lou Lichtveld. Er zouden nog veel erger voorbeelden van anderen aan te halen zijn. Kan het Beversluis verwonderen, dat den eenvoudigen lezer deze beschouwings-trant te machtig is? Kan het hem verbazen, dat zij hem irriteert bovendien? ... en niet alleen met de irritatie die ieder weetgierig mensch voelt als hij iets leest dat hij niet begrijpt, maar bovendien met het zeer ergerende besef, dat deze schrijvers niet door hem begrepen willen worden, dat het hen althans koud laat, dat zij er nimmer eenige moeite voor doen? Dat zij van hèm, wederkeerig, niets begrijpen, en dat zij alleen geleden hebben met zichzelf, maar niet met anderen?

Het publiek, dat Beversluis zou willen bereiken, heeft een Adama van Scheltema bewonderd. Tienduizenden hebben van zijn nobelen eenvoud genoten. Van hem stonden zij niet ver af. Zijn werk is helder, volmaakt pretentieloos, en toch is het de poëzie van een groot dichter. Er zijn vele anderen, even hoog begaafd - sommigen hooger begaafd - dan Scheltema - van wie het publiek geen regel kent. Het begrijpt hem eenvoudig niet. Het heeft het gevoel dat zij behooren tot een kleine bent, een select gezelschapje, een côterie,

[p. 103]

die niet vrij is van een sterk ontwikkeld snobisme en die zich binnen eigen grenzen tracht te verheffen, gewapend met een aanmerkelijke minachting jegens alles wat des gewonen levens en des gewonen stervelings is. Het publiek dat Beversluis wil bereiken, voelt zich verre van deze groep. Het voelt trouwens weinig begeerte om er in binnen te dringen. Het voelt een ander gemis: dat er geen anderen zijn die, zooals Adama van Scheltema, hun dichtersgave op zoo heldere wijze tot uiting kunnen brengen dat de eenvoudige mensch hen begrijpt, en geen analytische studies behoeft te ondernemen om niet alleen de muziek, maar ook de gedachten te kunnen volgen, die hun verzen bezielen.

Er zijn vele eenvoudige menschen die het zoeken naar schoonheid ook in de dichtkunst volhouden, ondanks de vele voor hen gesloten poorten, waarop zij stuiten, en die dankbaar zijn als zij weer eens iets vinden dat hun een oogenblik van ware ontroering geeft, en dat zij bewaren kunnen bij de kleinooden, die zij in de gejaagdheid, de bitterheid, de vele teleurstellingen van een moeilijken en geforceerden tocht door het leven verzamelen.

Zeer terecht zegt Beversluis, dat de schuld ook bij de dichters ligt. Ik geloof zelfs in veel grooter mate dan hij meent. Van de schat van schoonheid die zij aan tienduizenden zouden kunnen geven blijft het meeste onvervuld, omdat het de verwezenlijking van zijn groote taak niet bereikt.’