Het Rondeel

August Heyting, Het Rondeel. - Den Haag, Luctor et Emergo.

Het rondeel is een curieuse, sierlijke en in de litteratuur zeldzame versvorm, waarvan ook in onze poëzie een heel enkel voorbeeld is aan te wijzen en die overigens voornamelijk in Frankrijk voorkomt. Het kan ongetwijfeld zijn nut hebben rondeelen te verzamelen en de gevarieerde of verwante vormen ervan te vergelijken. Eenerzijds kan daarmee gebaat zijn wie om een dissertatie-onderwerp verlegen is, anderzijds wie begeerig is iets naders omtrent rondeelen te vernemen. De heer Heyting heeft met veel ijver de nuttige arbeid volbracht een aantal rondeelen te verzamelen en te commenteeren. Wetenschappelijk en bij uitstek systematisch is zijn arbeid niet, zijn studie is meer een gemoedelijke causerie. In dezen trant: ‘Maar wij praten reeds een tijdje over het rondeel zonder er een bepaling van te hebben gegeven. En dit dient dan toch ook te gebeuren.’ Afgezien van dezen stijl bevat het boekje allerlei wetenswaardigs, o.a. vindt men er het merkwaardige middelnederlandsche rondeel ‘Van den wilden man.’ Maar alle rangschikking, beschrijving, schifting en vergelijking van litteraire genres en verschijnselen blijft tenslotte zonder waarde, als de schrijver zelf geen begrip van zijn onderwerp, in dit geval van poëzie heeft. Hij schrijft een opgedirkte stijl en vergast ons op een aantal stalen van zijn eigen poëtische productie, die zijn volslagen artistieke onmondigheid bewijzen. Het Hollandsch leent zich nog beter voor het schrijven van rondeelen dan het Fransch, meent de heer Heyting, maar de Hollandsche dichters schijnt dit ontgaan te zijn en alleen de heer Heyting zelf heeft dit blijkbaar genoegzaam ingezien. Zoodoende is hij genoodzaakt om voortdurend zichzelf te citeeren, wat hem ondanks zijn verontschuldiging niet moeilijk valt. Van welke kracht zijn poëzie is, oordeele men naar den aanhef van dit Triolet in Mei:

 
Ik heb haar d'eerste Mei gevraagd,
 
De tweede heb ik haar gekust.

En de derde? vraagt men zich onwillekeurig af.

Wie met dit boekje zijn voordeel wil doen, leze de tekst niet, maar geve zijn volle aandacht aan de hier geciteerde rondeelen en gedichten in verwante vorm van Guillaume de Machault, Froissart, Jacques de Ranchin, Charles d'Orleans, Clément Marot en Passerat. Daar leert men het oud-Fransche rondeel in zijn volle, galante, vaak coquette gratie kennen. Bij voorbeeld in dit

[p. 92]

gracieuse en navrante meesterstukje van La Monnoye:

 
Comme un rondeau doit peu lasser,
 
Et qu'a l'aise on peut entasser
 
De petits vers une treizeine,
 
lei d'une facile veine
 
J'entreprends de vous les tracer.
 
 
 
Mais à mon âge de penser
 
Toute une nuit vous caresser,
 
Cela ne se fait pas sans peine,
 
Comme un rondeau.
 
 
 
Mon automne vient de passer,
 
L'hiver s'apprête à me glacer,
 
Au moindre effroi je perds haleine;
 
Tandis que vous, gaillarde Hélène,
 
Vous aimez à recommencer,
 
Comme un rondeau.

De heer Heyting, die slechts parodieën van poëzie weet te schrijven, ontziet zich niet aanmerking te maken op de fijne vertalingen, welke Leopold gaf van de rondeelen van Charles d'Orleans. Hij geeft de voorkeur aan een zwakke en germaansch verzoete vertaling door Otto Hauser, in het Duitsch. Men vergelijke zelf deze regels:

 
Il n'y a beste ne oyseau
 
Qu'en son jargon ne chante ou crie:
 
 
 
En daar is dier noch vogelijn
 
Of in zijn taal roept het u tegen:
 
 
 
Der Vögel holder Ruf erwacht,
 
Der Tiere Stimme allerwegen.

Men kan in Leopolds vertalingen het rondeel in al zijn subtiele fijnheid leeren kennen.

Onze moderne poëzie heeft nauwelijks meer dan enkele snaren: donkere liefde en hemelsch heimwee, daar wordt bijna alles op gespeeld. De oude Fransche dichters schreven verzen op elk motief, speelsch, sportief en actueel. Zij gingen in verzen op jacht, zij maakten erin het hof, zij spotten erin, en toch was er bijna altijd die eeuwige trilling der poëzie in. Als eens eindelijk een onzer dichters die lichte veerende toets terugvond!

 

ANTHONIE DONKER