Hedendaagsche Italiaansche Poëzie

HET verschijnen in een Fransche vertaling van een omvangrijke bloemlezing van hedendaagsche Italiaansche dichtkunst (‘Anthologie de la Poesie Italienne Contemporaine’ par Lionello Fiumi et Armand Henneuse21 is een welkome aanleiding om enkele woorden te wijden aan de waarde en de beteekenis van deze dichtkunst, die zoowel in Italië als daarbuiten op het oogenblik niet zonder reden weinig belangstelling geniet.

Men weet dat dit verval van de poëzie niet een specifiek Italiaansch verschijnsel is, maar veel meer een verschijnsel van dezen tijd; uitgezonderd Nederland, waar de dichtkunst der jongeren veel en veel belangrijker is dan het proza dat vrijwel ontbreekt, kan men in alle landen bij een meer of minderen bloei van de romankunst opmerken dat de lyrische poëzie een kwijnend bestaan lijdt. Dit behoeft hier niet met namen en feiten nader te worden aangetoond. Zoo heeft Italië ook haar laatsten grooten dichter gehad met Gabriele d'Annunzio aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw. D'Annunzio, in Italië dikwijls overschat, wordt in het buitenland stellig onderschat, misschien omdat men meer weet van zijn geruchtmakend en dikwijls dwaas leven dan dat men werkelijk zijn werken kent; men zou anders kunnen verwachten dat de romanschrijver van ‘II Piacere’ en ‘Trionfo della Morte’, de tragicus van ‘La Figlia di Iorio’ en vooral de dichter van de ‘Poema Paradisiaco’ van ‘Maia’ en ‘Alcione’ een grootere reputatie zou genieten dan dat nu het geval is.

Maar D'Annunzio, al blijft hij geregeld schrijven en publiceeren, behoort tot het verleden en zelfs tot een ver verleden. Men pleegt in Italië niet ten onrechte de letterkunde van deze eeuw, zoowel poëzie als proza te laten beginnen met de schrijvers, die na hem gekomen zijn en geheel anders hebben geschreven dan hij.

Fiumi, die de eigenlijke samensteller is geweest van deze bloemlezing, heeft er derhalve goed aan gedaan alle epigonen van D'Annunzio uit te sluiten, voor de Italiaansche letterkunde zijn zij van zeer gering belang, terwijl zij hoe dan ook tot een andere periode behooren dan de onze.

De dichters van dezen tijd in groepen te verdeelen en de beteekenis van de verschillende groepen vast te stellen is een uiterst moeilijke taak, die niet een paar kolommen, maar een twintigtal

[p. 90]

bladzijden zou vereischen. Ik kan het daarom in dit beknopte tijdschriftartikel niet doen, maar wel betreur ik dat Fiumi het niet gedaan heeft in zijn overigens zoo prijzenswaardige bloemlezing.

Hij heeft de moeilijkheden ook gevoeld, en heeft vooral geweten, dat hij zijn hand ging steken in dat vervelende wespennest, dat de huidige Italiaansche letterkunde is, waar de persoonlijke polemieken en aanvallen niet van de lucht zijn, daarom heeft hij er den voorkeur aan gegeven de dichters op alphabetische volgorde te rangschikken; de rij die met de bekoorlijke Sibilla Aleramo begint, eindigt met Villaroel en plaatst naast elkander dichters als Binaghi, Bontempelli, Borgese, Buzzi, Cardarelli, die hoegenaamd niets met elkander hebben uit te staan.

Vooral voor den buitenlandschen lezer, die voorlichting behoeft, en vanzelf zoekt in een bloemlezing als deze, acht ik dat een groot bezwaar. Veel verkieselijker ware stellig geweest de methode te volgen die ook Harold Monro volgt in zijn ‘Twentieth Century Poetry’. Daar tegenover staat dat Fiumi in tegenstelling met Monro en anderen een vrij uitgebreide inleiding en karakteristiek geeft van iederen dichter; dit verhoogt stellig zeer de waarde die het boek heeft voor den buitenlandschen lezer, die zich gerust kan toevertrouwen aan Fiumi's leiding omdat hij, al heeft hij als ieder onzer zijn persoonlijke voorkeur, toch van een objectiviteit heeft blijk gegeven, die in een werk als dit niet genoeg kan worden geprezen.

Wij kunnen gemakshalve de dichters die Fiumi bij elkander heeft gebracht in zes groepen verdeelen. Ten eerste de ‘Crepuscolari’ of dichters van de Zonsondergang: Gozzano, Corazzini, Fausto M. Martini en Moretti zijn de meest belangrijke van hen. Zij hebben gemeen een zachte melancholie die niet ongeneigd is den spot met zichzelf te drijven; terwijl D'Annunzio en de zijnen steeds de groote daden en de groote gevoelens bezongen met zeer veel pathos en stemverheffing, zoeken deze dichters bij voorkeur wat klein is en oud; het stille huiselijke leven in de provincie is hun lief evenals alles wat had kunnen zijn en niet is geweest.

De poëzie der futuristen, die gedeeltelijk als een reactie tegen de crepuscolari ontstaan is, is nooit in mineur, Marinetti, Folgore en de anderen streven er naar in hun verzen de wonderen van de techniek en het rhythme van het moderne leven te bezingen, zij hebben gebroken met de maten, en het rhythme der ouderen en hebben vol jeugdigen overmoed hun ‘parole in libertà’ (woorden in vrijheid) de wereld ingeslingerd.

Aan hen verwant is de groep der ‘neo-liberisti’

illustratie
LIONELLO FIUMI
door G. Ferrante


en ‘avanguardisti’ waarvan Govoni en Fiumi zelf de leiders waren. Zij trachtten zich ook van den druk van het verleden te bevrijden zonder te vervallen in de buitensporigheden en de dwaasheden der futuristen. Hun poëzie is over het geheel niet groot en niet diep, maar wel echt en menschelijk.

Zeer gezocht en dikwijls gekunsteld zijn de verzen van hen, die als Sbarbaro en Ungaretti indirect met het florentijnsche tijdschrift ‘La Voce’ in verband stonden, het menschelijke gevoel is door deze dichters zeer op den achtergrond geschoven, hun innerlijke armoede verbergt zich dikwijls onder een waas van geheimzinnigheid en intellectualisme.

Een terugkeer tot de klassieke vorm, na de orgien van vrijheid van futuristen, ‘neo-liberisti’ en ‘Vociani’ hebben de schrijvers van de ‘Ronda’-groep gepredikt, die in den grooten negentiendeeeuwschen dichter Leopardi hun meester en ideaal zagen. Al zijn sommigen van hen later gebleken prozaschrijvers van belang te zijn, zooals Bacchelli, als dichters is zelfs geen Leopardi in zakformaat onder hen te vinden.

De zesde groep wordt gevormd door hen, die

[p. 91]

geen groep of school ooit toebehoorden, zooals Sibilla, Aleramo, Borgese, Bontempelli, Onofri, Saba'en Montale, maar die desondanks of misschien juist daardoor de zuiverste en belangwekkendste dichters van deze periode blijken te zijn.

Men zou na dit beknopt overzicht misschien kunnen opmerken, dat Italië gedurende de laatste vijf en twintig jaren een vrij groot aantal dichters heeft gehad, en van de meest verschillende allures, maar men moet niet vergeten, dat de meeste hunner verschijningen zijn van zeer geringe beteekenis, en dat al heeft menigeen een belangwekkenden bundel verzen geschreven, geen van hen als dichter een ‘opus’ geschapen heeft. Hun naam en hun plaats in de hedendaagsche letteren danken de meesten hunner dan ook niet aan hun verzen. Zoo zijn om enkelen te noemen Moretti, Martini, Govoni, Palazzeschi en Bacchelli romanschrijvers geworden, anderen weer tooneelschrijvers, anderen weer critici.

Slechts drie hunner kunnen als dichters van werkelijke beteekenis worden aangezien: Gozzano, Saba en Montale. Gozzano heeft zich, al heeft hij altijd verzen in mineur geschreven, boven het crepuscolarisme weten te verheffen. Zijn lyriek behoort niet tot een groep of school, maar is de uitdrukking van een zeer persoonlijk en oorspronkelijk dichtertalent. Zijn niet aanvaarden van het leven wordt ons voldoende verklaard door de sleepende ziekte waaraan hij jaren lang geleden heeft en door zijn vroegtijdigen dood.

Zeer persoonlijk is ook Umberto Saba, verwant aan de crepuscolari wat zijn gevoelswereld betreft, en aan Fiumi en de zijnen wat aangaat de inhoud zijner lyriek; hij is klassiek in zijn verskunst, een leerling van Leopardi, aan wien ook zijn pessimisme dikwijls herinnert.

Slechts een enkelen verzenbundel schreef tot nu toe Eugenio Montale, maar deze kleine verzenbundel was voortreffelijk; modern van vorm zonder in eenige buitensporigheid te vervallen, belangrijk van inhoud, waar hij steeds streeft naar het essentieele, naar de kern der dingen.

Van de jongeren is Montale de eenige dichter, die hoop geeft voor de toekomst, de eenige, die zich als lyricus een plaats in onze letteren veroverd heeft.

Fiumi, die zelf als ‘neo-liberista’ een der opmerkelijkste figuren uit dezen bundel is, heeft met de samenstelling daarvan een goed werk verricht. Een ieder die belang stelt in de hedendaagsche Italiaansche poëzie, ook zonder Italiaansch te kennen, kan dit boek warm worden aanbevolen. Vele lezers zullen den samenstellers dankbaar zijn voor hun goede voorlichting en hun geslaagde vertalingen.

GIACOMINO ANTONINI

21Ed. Les Ecrivains Réunis - Paris.