[p. 87]

Kroniek der poëzie

Een debutantengalerij

D.A.M. Binnendijk, Het andere land. Halbo C. Kool, De tooverformule. - Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en v.d. Zande.

EENERZIJDS moet men de kleine plaquettes, de boombladdunne verzenbundeltjes, die er de laatste jaren verschijnen, als een teeken van lyrische armoede beschouwen, een versmallen en verschralen van het poëtisch volume, tengevolge der eenzelvige afzondering van ziel en talent, die geen van beide groot en intens genoeg zijn om uit zichzelf, van het leven afgekeerd, toch genoeg eigen leven en schoonheid te putten en zoo diep te boren, dat er andere bronnen beginnen te wellen, eenzamer, vreemder schoonheden verrijzen dan in den omgang met wat men noemt het volle leven bereikbaar zijn. Het is alleen aan de enkele uitverkorenen, aan de harpspelers over wier oogen en snaren een hemelsch licht valt, gegeven met afgewend gelaat te spelen. Kleinere talenten teren in de lyrische eenzelvigheid uit. Zij hebben het anker gelicht en zich van het strand afgekeerd, maar zij namen niet genoeg leeftocht mede voor de nooit voleinde reizen van het romantische verlangen. En zoodoende ontstaat er bij verscheidene der jongste dichters een bijna bloedelooze, fijne maar uiterst teere lyriek, een ragfijne vruchtelooze nabloei van het oud romantisch verlangen. Zoo ontstaan de plaquettes, deze vleugjes leven tot vliesjes poëzie verdicht.

Anderzijds kan men de kleine plaquette als een uitnemend middel tot debuut in de poëzie opvatten, dwingend tot zelfcritiek en selectie en tegelijkertijd practisch, ter verkenning van nieuw, wordend talent. De kleine plaquette is een voorpost van den bundel, een proefvlucht. Mits men vooronderstelt, dat daarna de groote opmarsch volgt, de wereldvlucht doorgaat, is de kleine plaquette verdedigbaar, geen precieuse verpakking waarin men teleurgesteld naar eenige inhoud zoekt, maar een voorspel, een aanhef, het afleggen eener gelofte.

Ik herinner mij, hoe Leopold destijds zeide: ‘Jullie jongeren moeten kleine boekjes gaan uitgeven,’ en daarbij stond hem voor den geest, wat ik hierboven geschetst heb. Aan dezen eisch, aan deze bedoeling beantwoordt op zeer gelukkige wijze de debutantengalerij, die sinds enkele jaren Hijman verzorgt. In uiterst fijn verzorgde boekjes, die voor ieder jong dichter een begeerlijke startplaats en voor ieder lezer een kostelijk bezit moeten zijn, verschenen achtereenvolgens in den loop van enkele jaren Acheron van schrijver dezes, Het Roosvenster van Jan Engelman en thans deze beide boekjes. Voor de komende jaren zou ik op zulke boekjes willen hopen van G.v. Klinkenberg, van Chr. de Graaff, en Martin Leopold bijvoorbeeld. Wellicht zou ook een keuze uit werk van enkele te vroeg gestorven jonge dichters en een plaquette jeugdpoëzie zich voor een serie als deze leenen?



illustratie
D.A.M. BINNENDIJK

De poëzie van Binnendijk draagt niet het karakter van debutantenwerk; zij is niet jong. Zijn verzen zijn zuiver maar zwak, eer nabloei dan belofte. Men ontwaart er een beperkt talent in, dat binnen zijn grenzen tot een zekere mate van voltooidheid geraakte. Het houdt weinig gevaar voor verslapping in, het geeft ook weinig hoop op vernieuwing, tenzij het onberekenbare leven ingrijpt en onvoorziene wendingen in de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en talent schept. Poëtisch betrekkelijk voldragen, is dit werk naar zijn mentaliteit nog tot geen scherp omlijnde persoonlijkheid gerijpt, nog aan mentale invloeden onderhevig en voor persoonlijker ontwikkeling vatbaar. In zijn vorm heeft het een stellig even-

[p. 88]

wicht bereikt, die van verstarring niet ver is. Het levensverhaal eener persoonlijkheid, gelijk het werk van elk dichter van beteekenis is, bevat deze poëzie nog niet, zij is zelfs nog nauwelijks de aanvang ervan. De waarde der verzen ligt meer in het enkele afzonderlijke gedicht dan in het gezamenlijk beeld van het geheel, al ligt er in den titel een betrekkelijke samenvatting. De gemeenplaatsen der moderne poëzie woekeren ook hier bedenkelijk: het zwart kristal, de roekeloos verloren oogen, het onweerstaanbaar einde, de brekende duisternis, Gods duistere tuin en het woordje ‘voorgoed’ moesten voortaan voorgoed buiten de verzen der jongeren gehouden worden, tenzij dan nog de oorspronkelijke eigenaars dezer wendingen ze nog een enkele maal in hun juisten zin gebruiken zouden.

De richting dezer gedichten is bepaald door het romantisch verlangen, door de onvoldaanheid met alle aardsche betrekkelijkheden, welke, als geen religieuse zekerheid haar compenseert, overgaat in een onbestemd heimwee naar ‘het andere land’, voorgevoel van een nog niet aangebroken, droefgeestige herinnering van een verloren volkomener staat. Van dat andere land zijn wij vervreemd, verdwaald, van die zuiverder en gelukkiger staat vervallen en ontaard, daarheen verlangend zijn de dichters zoekend op weg en van dat verlangen is voor hen ‘God’ een onbestemd teeken, een onbepaalde bezweringsformule, geen omschrijfbaar begrip of beleden zekerheid, geen mysterieus en devoot ontvangen antwoord, maar een blinde smeekende vraag. Misschien is er ook voor ongeloovigen een antwoord op deze vraag, die alle leven begeleidt, maar de dichters hebben zich dit antwoord nooit anders dan gedroomd, nimmer het ontvangen. Doch rakelings is het hen voorbijgezweefd in al wat het chaotische leven door grooter zuiverheid en innigheid overtrof: liefde, kinderen, een gedicht. In dien zin moet men een vers als Jezus Consolator opvatten, waaruit denkelijk overigens ten opzichte van den schrijver geen conclusies van christelijke oriënteering getrokken dienen te worden:

 
Het kind gaat leven in haar steenen armen
 
En strekt de handen en verheft de stem,
 
Die langzaam zwellend tot een requiem
 
De klanken schakelt in een streng erbarmen.
 
 
 
De mannen schrijden en zij hooren niet
 
Het troostend slotwoord en den heldren zang
 
Van 't kind, dat bij zijn moeder warm en bang
 
Terugzinkt na zijn onbegrepen lied.

illustratie
HALBO C. KOOL
Geteekend door J.v.d. Zee


 
Nu staat Maria met het hoofd genegen
 
Beschermend en vernederd met het kind
 
Bij 't woud, dat ving zijn bede in den wind,
 
In blauw en goud, stil in den kouden regen.

* * *

 

De verzen van Halbo Kool zijn onvergelijkbaar slechter, maar niettemin haast interessanter. Geen beperkt bereiken maar een zwoegend mislukken, afgewisseld door flitsen poëzie, onverhoedsche signalen van een nog in zijn woorden verborgen talent. Het is koortsig, driftig, troebel, onzeker, grillig en verward. Het is topzwaar van geforceerde tragiek en grootschheid. Gemeenplaatsen, ridicule onbeholpenheden, gewild oorspronkelijke beelden, frappante reminiscensies woelen en woeden er dooreen. Er is een duisterheid, die niet als bij sommige groote dichters, Boutens of

[p. 89]

Browning bijvoorbeeld, een blijk van bijna ontoegankelijke diepte is, maar slechts van innerlijke onklaarheid. Er is dat jeugdige titanische imperialisme der meeste jonge dichters, dat geen sterren en planeten ongemoeid laat, dat het heelal doorkruist, maar zijn eigen wereld en het nabije, maar moeilijkst van al te benaderen, hart nog niet ontdekt heeft, veel minder nog is binnengegaan.

Deze verzen zijn voorloopig een warnet van beloften, mislukkingen, kansen en onzekerheden. Het is gistende, ziedende poëtische stof, die zich in zijn eigen hitte droogkookt en nog tot geen vorm en beeld geformeerd werd. Maar er springt uit dien smeltkroes soms een fonkelend fragment:

 
Zijn mond is donker gebleven,
 
donkerder dan mijn haar
 
eenmaal slechts werd ik even
 
een aarzlende glimlach gewaar,
 
toen door mijn zwarte haren,
 
zooals ze over mijn schouder heen
 
losgesprongen waren,
 
de roode avondzon scheen
 
tegen zijn blindelings staren
 
langs, o langs mij heen,
 
 
 
maar ik schudde mijn haren
 
voor de vijandige zon
 
en glimlachte, toen achter zijn staren
 
een teedere pijn begon.

Er werkt in de verzen van Halbo Kool een hartstochtelijk alchimist, die zijn tooverformule nog niet gevonden heeft.

ANTHONIE DONKER