Boekenschouw

Jo Manders, De Bandeloozen. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1929.

Met ‘litteratuur’ heeft dit boek niets te maken; het komt voort uit de school van Jo van Ammers-Küller. Het op sensatie berekende voorwoord is alleen maar misselijk. Vroeger zouden uitgevers, die een naam te verliezen hadden op hun gebied, zich geschaamd hebben over dergelijke humbug, thans sieren ze het omslag van dezen roman met een extra-smakelooze, ‘aanlokkelijke’ teekening.

Daar Jo Manders de stylistische eruditie van haar voorbeeld ten eenenmale mist, zal, willen wij hopen, het betere deel van ons publiek minder grif in den fuik loopen dan bij de schrijfster van ‘De Opstandigen’ het geval was en dit boek houden voor de moderne zedenroman, die onze letterkunde nog altijd ontbeert. Want, wij zeiden het reeds, het mist alle wezenstrekken der schoonheid: het is zonder liefde geschreven hoegenaamd, moedwillig grof en wreed. Nergens klinkt eenige diepere bewogenheid door. Van compositie valt niets te bespeuren, de stijl is die eener slechte journalistiek, levend bij de emotie van het oogenblik.

Intusschen blijft dringender de vraag naar het nog ongeschreven tijdsbeeld dezer dagen, dat waarlijk en voluit een kunstwerk is; dat niet ontstolen werd aan de een of andere ‘werkelijke’, ‘actueele’ situatie, maar dat geboren wordt uit de innerlijke nood van ons volk in één zijner scheppende persoonlijkheden. Immers alleen zulk een boek, dat door de diepten der geestelijke wereld is gegaan, kan ons de zin onzer levenswerkelijkheid onthullen, niet één dat enkel smult van het piquant sausje, dat haar in sommiger oogen omringt, gelijk dit.

R. HOUWINK

A.M. van de Laar Krafft, Ridder en Heilige. - Baarn, N.V. Hollandia-Drukkerij, 1929.

Deze inleiding tot het leven van St. Franciscus van Assisi is geschreven met een klare en bescheiden pen en verlucht met fraaie, instructieve afbeeldingen. Zij, die van den troubadour God's weinig meer dan den naam kennen - en zoo zijn er velen, helaas! - zullen goed doen zich dit boekje aan te schaffen, het brengt hun onmiddellijk in medias res. Het zou ons al zeer verwonderen, wanneer zij nà deze lectuur niet aanstonds grepen naar het omvangrijker werk van Sabatier, waarvan, naar men weet, een uitstekende hollandsche vertaling bestaat, of naar dat van Chesterton, den bekeerling, wiens van geest tintelende studie door Wies Moens werd vertaald.

Misschien had het de suggestiviteit van ‘Ridder en Heilige’ geen kwaad gedaan, wanneer de heer van de Laar Krafft zich wat meer had laten gaan, wat meer zijn bewondering voor deze figuur had doen spreken,

[p. 74]

in stede van er zich voortdurend van bewust te blijven, dat hij niet anders dan een voorzichtig leidsman behoorde te zijn. Wij gelooven het gaarne, dat den schrijver Franciscus' leven en persoonlijkheid zeer lief zijn, maar wij hadden het zoo gaarne gezien, dat deze liefde sterker was dan de goede voornemens, welke hij zich voor het bereiken van zijn doel had gesteld.

Er is in de zelf-beheersching, waarmede dit boekje geschreven is iets, dat bijna onaangenaam aan doet. Het lijkt ondankbaar wellicht dit te constateeren, maar soms nadert een deugd bedenkelijk dicht haar keerzijde!

 

R. HOUWINK

Jan Romein, De Dood van Nikephoros Phokas. - Amsterdam, N.V. Seyffardt's Boekhandel, 1929.

Tien of twintig jaar geleden zou dit verhaal uit het oude Byzantium een uitstekend film-scenario opgeleverd hebben. Nu raakt zoo langzamerhand zijn tijd voorbij. Misschien had de magische fantasie van een Louis Couperus het uit weten te dijen tot een lijvigen, twee-deeligen roman, gelijk zijn Iskander was; doch wij vreezen, dat in het kort bestek, waarin het ons door Jan Romein geboden wordt, dit gegeven zich heeft overleefd. Naar de eene zijde is het niet breed genoeg van opzet, naar den anderen kant niet diep genoeg van uitwerking. Het laatste manifesteert zich aan het slot van het boekje voor ons gevoel op pijnlijke wijze. De figuur van Vader Sergios is in elk opzicht niet geworden, wat zij had moeten zijn: de apotheose van het voorafgaande. In plaats van den alle wereldsche macht met zijn kinderlijke dwaasheid overschaduwenden bedelmonnik werd hij in toon en gebaar een vulgaire marktschreeuwer, die de vlucht van het volk deelt in even blinde bezetenheid.

En toch heeft Jan Romein, dien wij tot nog toe niet uit oorspronkelijk litterair werk kenden, zeer suggestieve momenten in dit verhaal bereikt, die het vermoeden wettigen, dat hij ons weldra met geslaagder werk verrassen zal.

 

R.H.

K.H.R. de Josselin de Jong, Dissonanten. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1930.

Een zeer verre en zwakke echo van Ina Boudier Bakker dit boek. Hoe kan iemand nog lust gevoelen deze volkomen dood geschreven stof te entameeren? Is het werkelijk zoo ver gekomen met onze schrijvers en schrijfsters, dat zij alleen maar die onderwerpen behandelen, waarvan zij meenen, dat zij in trek zijn bij het publiek? Hoe komt men er anders in vredesnaam toe zoo stelselmatig door te borduren op een oud en tot den draad versleten patroon!

En onze gedweeë kritici, die reeds tot den hals toe in de modder zitten, vinden altijd nog weer een plezierigen uitweg voor deze ongeboren talenten, die na hun tweede boek precies even weinig van hun begaafdheid hebben weten te toonen dan vóór zij hun eerste begonnen.

Wij prijzen een schrijfster als deze niet gelukkig, die, wil zij de zuivere aandrift harer verbeelding terugvinden, onherroepelijk afstand zal moeten doen van hetgeen zij op onrechtmatige wijze van haar Muze verkreeg.

 

R.H.

K.A. Textor, Methodiek van het Pianospel. - Amsterdam, Uitg. Seyffardt's Boek- en Muziekhandel.

Al bedoelt Karel Textor, deze voortreffelijke paedagoog en leeraar aan het Kon. Conservatorium te den Haag, met deze ‘Methodiek’ een handboek te geven voor hen, die zich bekwamen voor de muziekexamens ten dienste van het piano-onderwijs, toch verdient dit werk ruimer belangstelling en zal het iedereen boeien, die als waar muziekliefhebber klavier speelt en de voor den liefhebber hoogst mogelijke perfectie in zijn spel wil bereiken. De verschillende problemen, die inhaerent zijn aan de techniek van het pianospel meent menigeen te kunnen negeeren, maar het spel krijgt dan het typeerend dilettantische, dat hinderlijk is en de smaak bederft. Daarom is het zoo nuttig - ook voor wie ‘geen les meer heeft’ - om zich de vraagstukken, die met de techniek verband houden methodisch bewust te maken. Men verdiept daarmee het eigen genot van het spel en men overwint gemakkelijker de moeilijkheden van een of andere compositie.

Textor schrijft buitengewoon onderhoudend en het is waarlijk verwonderlijk, dat een boek zulk een oogenschijnlijk droge technische stof behandelend, toch zoo levendig boeit en de belangstelling gaande houdt. Dat is het gevolg van de veelzijdigheid van den schrijver, die de litteratuur over zijn onderwerp tot op de modernste uitingen volkomen beheerscht. Hij bedoelde met zijn boek een plaatsvervanger te geven van Breslaur's Methodik en dit werk werd zijn uitgangspunt, doch hij wilde vooral alle overtolligs vermijden. In zijn voorrede verwijst schr. naar de bestaande litteratuur, maar zelf wil hij zich houden aan wat ‘sedert eeuwen gebleken is deugdelijk te zijn’. Als algemeene lijn volgde hij derhalve de Köhler-Czerny-List-methode, doch in een apart hoofdstuk geeft hij de grondtrekken aan van enkele afwijkende methoden als die van Breithaupt, Deppe, Jaëll, Virgil en Leschitsky.

In hoeverre de jongste ontwikkeling van de muziek haar invloed zal doen gelden op de paedagogie maakt Textor deze opmerking:

‘De gebieden der a-tonaliteit zijn pas ontdekt, er is overal woeling, worsteling, groei van nieuwe elementen, waarvan de kiemkracht nog slechts gedeeltelijk bewezen is. En in de nieuwe werelddeelen zijn de belangrijkste steden niet gesticht op de plaatsen waar de eerste ontdekkers aanlandden - die overweging moet ons tot geduld en voorzichtigheid van oordeel aansporen, al verkleint zij geenszins de verdiensten van de stoutmoedige zeevaarders op de oceaan der muziek. Eerst wanneer er op de nieuwe terreinen een hechte, bezonken en machtige litteratuur zal zijn ontstaan, uiting van een sterkere innerlijke rust in het gemoedsleven, eerst dan zal ook de paedagogie zich hebben aan te passen en naast haar oude, onvergankelijke roeping, ook de nieuwe problemen onder de oogen moeten zien. Dit wordt de taak van hen, die na ons komen.’

Het is hier niet de plaats dit boek tot op details te onderzoeken. Hier kan worden volstaan met een aandacht vestigen ook van hen die geen examenplannen hebben, maar die hun techniek op peil willen houden en voor wie het pianospel meer is dan een ‘leuke’ tijdpasseering. Zij zullen vinden een boeienden raadgever van groote kennis en ervaring, die allerminst ‘professoraal taai’ is.

W.