[p. 71]

Kroniek der Vertalingen

Historie en Fantasie

Dmitri Merejkowski, De Antichrist. Vertaald door J.C. van Wageningen. - Utrecht, W. de Haan, uitgever. Stefan Zweig, Brandend Geheim. Vertaald door Mien Labberton. - Zeist, J. Ploegsma.

NA de lectuur van dit boek heb ik mij de vraag gesteld, welke de bedoelingen kunnen zijn van den geschiedkundigen roman. De ontknooping van het verhaal, die uit de geschiedenis gekend is, kan immers niet van overwegend belang zijn en ik zie maar twee middelen waarmee de schrijver van geschiedkundige romans zijn boeken belangwekkend kan maken.

Het eerste is van psychologischen aard en bestaat in het aangeven van de bijzondere zielsgesteldheid der behandelde figuren, om op die manier de gekende ontknooping te verklaren of toe te lichten.

Het tweede middel is zuiver picturaal en beoogt de eigenaardige tijds- en plaatsomstandigheden aan te geven, waarin de romanfiguren zich hebben bewogen tijdens hun leven.

Dat de beste historische romans tevens picturaal en psychologisch boeiend zijn, staat vast. Maar die dubbele voorwaarde is het juist, die het schrijven van een geslaagden historischen roman zoo moeilijk maakt. De schrijver is immers grootendeels gebonden door de omstandigheden en de figuren, waarmee hij zijn fantasie niet vrijelijk kon laten begaan, wil hij den schijn van waarachtigheid van zijn verhaal niet bij voorbaat bederven.

Maar men kan ook een belangwekkende brok geschiedenis behandelen, met merkwaardige figuren die in merkwaardige omstandigheden hebben geleefd, zonder daarom een goeden roman te bekomen. Want voor een goeden roman wordt verondersteld een beredeneerden bouw, met evenredigheid in de onderdeelen, die alle hun eigen rol hebben te spelen en moeten kunnen verantwoord worden.

Het boek van Merejkowski, dat vier honderd groote bladzijden beslaat, is merkwaardig als kroniek over de toestanden in Rusland ten tijde van Peter den Groote. Hoewel een eigenlijke kroniek toch vollediger hoeft te zijn en een beeld zou dienen te geven van de toestanden op elk gebied: sociaal, politiek en godsdienstig.

In De Antichrist is vooral werk gemaakt van den tsaar en den tsjarewitsj, uit wier leven een groot aantal treffende bijzonderheden werden opgediept. De aangebrachte feiten doen dan ook steeds zeer echt aan.

Maar anders is het gesteld met de psychologische structuur van de figuren, als er hier van psychologische structuur sprake kan zijn. Elk moment dat behandeld wordt, treft en boeit en wekt den indruk op zichzelf juist te zijn; doch de verschillende momenten groeien niet aaneen tot een organisch geheel, waaraan niet valt te tornen. In dit boek zijn de figuren zoo los ineen gestoken, dat men dwars door de voegen kan heenzien. Zij geven soms den indruk van een beeld waarvan men niet gansch zeker is dat de armen bij den romp en den romp bij de beenen behooren.

Die tsjarewitsj b.v. is toch wat al te laks. Wij begrijpen den drang van zijn kinderlijke aanhankelijkheid, die smacht naar wederliefde bij zijn vader. Maar als die verzuchting werkelijk zoo hunkerend is, hoe komt het dan dat hij absoluut niets kon doen om de genegenheid van zijn vader te verdienen? Waarom doet hij niets om zijn vader tegemoet te komen? Is hij dan werkelijk zoo een lammeling? Dat zou de verantwoordelijkheid van den tsaar in deze treurige geschiedenis fel verminderen. Ook die van den tsjarewitsj, natuurlijk. Maar naarmate de verantwoordelijkheden worden beperkt, knot men ook de merkwaardigheid van het conflict af.

Er is geen goeden wil geweest, noch aan den eenen kant, noch aan den anderen. Daarom grijpt het drama, dat zich tusschen tsaar en tsjarewitsj afspeelt ons niet aan, zooals het dat had moeten doen. Men begrijpt niet goed, waarom dat allemaal zoo moest gebeuren. Er is een tekort aan noodzakelijkheid in dat alles, gemis aan een minimum van logika. In het leven gebeurt ook niet alles volgens de regels van de logika en de wetten der stricte noodzakelijkheid; maar in een roman wil men dat hebben, omdat men in het verhaal niet al de controlemiddelen vindt, in verband met de echtheid en de waarachtigheid, die het leven wel biedt. De bewogen momenten in het gemoedsleven van de beide hoofdpersonen uit dezen roman, doen voortdurend denken aan epileptische toevallen. De epilepsie speelt weliswaar een belangrijke rol in de Russische literatuur, maar zij kan niet alles vervangen. Zij mag de verantwoordelijkheid der personages niet opheffen. Dostojewski verwerkt de epilepsie in talrijke van zijn romans, maar bij hem vergroot zij eer de figuren, terwijl zij ze hier verkleint.

Is aldus veel verloren gegaan van de spanning, die met het conflict tusschen vader en zoon kon

[p. 72]

worden bereikt, ook het pathetische dat het onderwerp van dezen roman in zich droeg, is niet heelemaal tot zijn recht gekomen. De tweestrijd van den vader die verscheurd wordt door de genegenheid voor een onwaardigen zoon en de toekomst van het rijk der tsaren, het lot van Rusland dat als de achtergrond is voor het drama tusschen vader en zoon, dat alles is er, maar niet overtuigend, niet aangrijpend, niet overweldigend, omdat de roman organischen groei mist.

Al de elementen van dit boek zijn grootsch, maar de schrijver heeft dat grootsch karakter niet tot zijn recht doen komen. Hij heeft menig talent en De Antichrist blijft spijts de vele tekortkomingen een merkwaardig boek. Het had een reuzending kunnen zijn. Maar om een reuzenorgel te bespelen is een reuzenadem noodig. Dien schijnt Merejkowski met al zijn begaafdheid niet te hebben.

 

* * *

 

Stefan Zweig heeft wijs gehandeld met de Vertelling in Schemer vooraan te plaatsen in dezen bundel van vier novellen. Ze is verreweg de beste, hoewel ze op een onwaarschijnlijkheid berust. Er is nl. sprake in van een jongen Engelschman, die op een kasteel logeert, waar verscheidene jonge vrouwen zijn. Avond aan avond wordt hij in het kasteelpark liefderijk overvallen door een der vrouwen, zonder dat hij weet uit te maken welke het is. Ik heb dien jongeling nogal sulachtig gevonden en geoordeeld, dat hij de gunsten onwaardig was, waarmee Stefan Zweig hem heeft overladen. Maar eens over de aarzeling heen, door dezen knak aan de geloofwaardigheid teweeggebracht, wordt deze novelle zeer genietbaar. Men voelt er in den polsslag van het leven en snakt met spanning naar de opheldering van het geheim, dat deze nachtelijke geliefde omringt. Zij boeit door het romantische van het avontuur als door de psychologische uitbeelding der figuren, vooral door de gemoedsbewegingen van de jonge vrouw, die als zij, nog voor ze zelf ontdekt is, vaststelt, dat men, in de plaats van haar, een andere verdenkt en heeft lief gekregen. Dat alles is zeer subliem gehouden, en geteekend met de pen van een zeer gevoelig en talentvol artist.

Door haar plaats in den bundel profiteert deze eerste novelle ook van het feit, dat men ze niet leest in verband met de andere. Men denkt nog niet aan de gansche serie van vier novellen, die alle hetzelfde thema behandelen: de gemoedsbewegingen van kinderen of jonge lieden bij hun eerste ontmoeting met het brandend geheim, de liefde en de sexualiteit.

Het gemak, waarmee men de bedoeling van deze vier novellen in een enkelen zin samenvat, wijst er op, hoe dik die bedoeling er op ligt. Dat is een zwakheid. Een auteur kan zijn bedoelingen eigenlijk nooit genoeg verbloemen. Anders gaat zijn proza eerder op een thesis lijken of een essay, dan op een vertelling, een brok leven.

De twee volgende novellen De Gouvernante en Brandend Geheim missen dat meesleepend zacht vervloeien dat het leven kenmerkt. Zij hebben iets schematisch, iets wetenschappelijk betoogends. Zij doen denken aan proefnemingen met menschelijke wezens, in onderhavig geval kinderen, die men in bepaalde omstandigheden heeft willen plaatsen om er de reacties van na te gaan. Die reacties kloppen; zij zijn juist, wetenschappelijk juist en het ware te absoluut gesproken te beweren, dat zij zelden of nooit ontroeren. Daarom is Stefan Zweig zelf met een al te milde en gevoelige menschelijkheid toegerust. Maar zij ontroeren niet in de mate als zij het zouden kunnen. De tragiek van het gegeven komt niet tot haar recht, omdat het gegeven te schematisch werd gehouden en niet voldoende werd omringd van de levensatmosfeer.

De laatste novelle, een zeer kort zomerromannetje, is in dit opzicht weer veel beter, hoewel het, meen ik, in beginsel is af te keuren, dat de verteller in den loop van zijn verhaal gesprekken aangaat met zijn personages, omdat dit steeds storend werkt, den lezer uit de atmosfeer licht, doordat hij een plotselinge inspanning moet doen om realiteit en fictie goed uit elkander te houden. Het procedé geeft altijd den indruk van een trucje, wat den lezer aanzet op zijn hoede te zijn, wat hem belet zich met de gewenschte onbevangenheid en ontvankelijkheid aan den verteller over te leveren.

 

KAREL LEROUX