Kroniek der poëzie
Chineesche sprookjes
J.W. Schotman, Der geesten gemoeting. - Amsterdam, Holkema & Warendorf.
DE schrijver en arts J.W. Schotman is met Slauerhoff en Borel een der weinige kenners van China in onze litteratuur. Hij publiceerde, behalve wijsgeerige opstellen, studies over China en vertalingen van Chineesche mythen en legenden. Onder den titel Der geesten Gemoeting heeft hij in poëzie een viertal Chineesche en Japansche sprookjes bewerkt. In een ongemeen verzorgde uitgave van echter te pompeuse architectuur zijn deze bijeengebracht. De grafische verzorging is ongetwijfeld artistiek maar niet voldoende in overeenstemming met den geest der gedichten en ongetwijfeld zou een eenvoudiger uitgave naar typisch Chineesch model: met zijde overtrokken carton, met ivoren stiftjes, om kleine, op vloeidun papier gedrukte boekjes meer in overeenstemming met de gedichten en de bedoeling van de auteur geweest zijn dan dit wel imposante maar al te kapitale, monumentale boekwerk. Zeer fraai daarentegen zijn de zeven platen in kleurendruk naar origineele Chineesche teekeningen tusschen de tekst.
Zwaar en pompeuser dan de geest der gedichten is ook de titel, die nadere verklaring vindt door citaten van Lieh Tzu: Een Droom is der Geesten Gemoeting, en van Thomas Moore: ‘Sweet is the dream, divinely sweat, when absent souls in fancy meet.’ Vier morgenlandsche droomen, meerendeels zwaar van symboliek en zwaar van toon, heeft de dichter hier bewerkt. Slechts uit de laatste van deze vier rijst dat morgenland werkelijk voor ons op. Onwillekeurig hebben wij in het bijzonder van Japan een sprookjesachtige voorstelling, zooals wij het van Oostersche platen kennen, met onnavolgbare teere tinten, in diepe en toch zeldzaam lichte, bijna zwevende kleuren, getemperd hel, wanneer die tegenspraak geoorloofd is, vloeiend, glanzend, met dat donzige en tegelijk die helle blos die aan perziken eigen is. In ranke lijnen en lichte toetsen worden wij sierlijke theehuisjes en smal gelijnde brugjes gewaar, beschilderde waaiers, kleine smalle voeten, een helle schoonheid als op oude miniaturen en een vederlichte droom in diepe kleuren. Er is echter ook een ander Oosten, een ander China vooral, dat wreed en hard en ruig moet zijn, en er is naast dien zwevend lichten geest der Oostersche schoonheid een zware gedragen wijsheid en symboliek. Die laatste heeft de dichter willen overdragen in even gedragen, statige stanza's, zooals weleer Keats ze schreef, beeldend en welluidend. Welbewust heeft hij zich afgekeerd van het moderne, nerveuse, als gesyncopeerde rhythme der expressionistische dichters. Hij keert terug tot een klassieke evenwichtigheid en harmonie. Echter beheerscht hij die voorname gedragenheid nog niet, de statigheid wordt soms plechtstatig en soms hoogdravend. Hij bereikt niet de begeerde verheven eenvoud, die aan Kloos' epische poëzie eigen is, die breed zich ontplooiende volzin, waarvan Van de Woestijne en Leopold in enkele grootsche gedichten zich de grootmeesters hebben betoond. Het onderscheid tusschen grootscheepsche breedheid en gedragen eenvoud, tusschen het voorname en het pompeuse, tusschen schoonheid en praal is nog onvoldoende bewaard. Soms grenzen ze aan elkander, als in deze, eerst in de tweede zin zich vereenvoudigende en verheffende regels:
Bij dit streven naar een zich in zuivere eenvoud bewegende taal mag nooit de natuurlijke bouw van de zin geforceerd worden, gelijk hier nog herhaaldelijk het geval is:
Dat verraadt gebrek aan macht over de taal, maat of rijm zijn dan een stootblok, dat de stroombedding van de volzin verlegt en ombuigt.
Er is in den aanhef van het eerste gedicht wel iets van een weidsche stilte, de statige aanvang van een zich ontvouwend verhaal, maar voor het overige zijn de woorden zwaarder dan het motief, dat van een ijle teerheid is; de stem is niet licht genoeg, het rhythme niet veerend genoeg. Men zou dit sprookje van het Wilgenvrouwtje in proza verhaald willen zien door Couperus of Aart van der Leeuw.
In de beide volgende sproken wordt het vers, met zware symboliek beladen, dof en eentonig. Deze verzen zijn melodieus maar egaal tevens. Zij slapen als de zee in haar eigen melodieuse deining in. De muziek vult zich niet met beelden, de woorden komen uit het golvende rhythme niet plastisch afzonderlijk te voorschijn. Alle verzen van Gorters Mei zingen, maar tevens is elke regel vol van tastbare, zichtbare plastiek, iedere zin bloesemend van beelden. Hier echter zijn de beelden doorgaans conventioneel:
Zulke verzen missen het karakter der noodwendigheid, dat aan alle waarachtige poëzie eigen is. Het vloeiende vers blijft vlak, de eentonigheid dringt er vooral in binnen door de zware gepaarde rijmen aan het eind van elke stanza. Deze breede eentonige verzen gaan niet open, maar als het ware in hun eigen zware klank dicht. In het laatste sprookje echter verandert het karakter van zijn poëzie volkomen. Het motief is lichter en het schijnt dat in dat luchtiger rhythme en in dien lichten toon zich ook zijn talent vrijer beweegt. In dit sprookje van het Huis der Wilgeblaren in Shanghai is er een onbekommerde, achtelooze toon, zooals wij die kennen uit een latere bewerking van een Chineesch motief, uit een der merkwaardigste gedichten van Boutens. Er zijn in dit gedicht wel enkele inzinkingen en zwakke plekken, maar bijna voortdurend is er een lichte, speelsche gratie, en een scherpe teekening en vaste lijn, die de plastiek van het vers verbluffend verhoogen. Licht en gracieus is de geschiedenis der schoone Yueh Lahn, haar machtige, schraapzuchtige vader, de rijke bruidegom en de slimme minnaar. Bekoorlijk is dit sprookje, waarin de goden de verliefde vluchtelingen bijstaan, de mijlen inkorten, de honden tot zwijgen brengen, de wegen effenen, terwijl zij de vervolgers alles in den weg leggen: de maan drijft in de wolken, de wegen zijn vol kuilen, de honden bassen. - Op het lieflijk eiland waarheen de gelieven ontkomen, vervolgt hen ook de verbolgen vader met zijn mannen, doch uit de zwarte kronkelingen van den rook boven het brandend huis stijgen twee witte duiven op en wilde witte rozen ontluiken tusschen de asch op den grond. In ongemeen lenige en bekoorlijke, aanschouwelijke verzen is dit verhaald. Ik denk aan den vluchtenden minnaar over het zig-zagbrugje: dat heeft de levendige aanschouwelijkheid van een Chineesche prent. Dit kostelijke sprookje mag niet onopgemerkt blijven, in alle bloemlezingen hoort het als een klein meesterstukje thuis. De woordkeus van den dichter wordt hier oneindig typischer, er komt beweging in zijn vers, het begint te leven, bij tooverslag wordt het poëzie en verrijst China voor onze oogen. Het is vol bekoorlijk groteske beelden:
Met het sprookje van Yueh Lahn is onze litteratuur een bekoorlijk gracieus scherzo rijker geworden.
ANTHONIE DONKER