Boekenschouw
Dichters van dezen Tijd. Twaalfde druk. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1929.
‘Dichters van dezen Tijd’ is nooit een bijzonder goede bloemlezing geweest, maar sedert, na den dood van mr. J.N. van Hall, prof. J. Prinsen JLzn. de nieuwe drukken bewerkt, is het een slecht boekje geworden. De wetenschappelijke verdiensten van den Amsterdamschen hoogleeraar moeten hier buiten beschouwing blijven; men doet daar niet aan te kort, wanneer men zegt, dat hij, voor een werk als dit, zeer bepaald niet de juiste man is; omdat hij ten eenenmale ontdaan is van die ondefinieerbare, maar niettemin onmisbare eigenschap, welke men ‘goede-smaak’ noemt. Zooals nu de nieuwste druk naast ons ligt is deze klassiek geworden bloemlezing een rare ratjetoe zonder logica, zonder bouw, zonder bestaansreden. Het is blijkbaar de bedoeling van de uitgevers om het werk binnen bepaalde grenzen - ongeveer vijftien vel - te houden. Een strikte beperking is dus noodig. Dat wil zeggen: dat de samensteller in die beknopte ruimte ons de belangrijkste figuren der Nederlandsche lyrische letterkunde in hun schoonste proeven moet toonen. Voorwaar een aardige opgave! Maar wat brengt prof. Prinsen er van terecht! In het begin gaat het goed. Met de geijkte maten der ‘Tachtigers’ kan hij overweg. Ook de tusschengeneratie is nog heel behoorlijk behandeld. Maar daarna begint het geknoei.
Het zij verre van mij om het bescheiden talent van mejuffrouw Augusta Peaux te misachten, maar waar zulk een strenge selectie geboden is, daar behoort haar werk niet opgenomen te worden. Dit geldt ook van J. Philip van Goethem, Willem van Doorn, Laurens van der Waals, Hilarion Thans, Thora Rietbergen, Annie Salomons, Mathias Kemp, J. Greshoff, Jan R. Th. Campert. Ik laat, op het oogenblik, mijn oordeel over die dichters geheel ter zijde. Zij hebben, zoo men wil, alle hun speciale verdiensten, die ik bereid ben te erkennen; maar ... in een boek, dat werkelijk zeer beknopt de essentialia zou samenvatten kunnen hun bijdragen gemist worden.
Maar niet kunnen daarin gemist worden eenige goede voorbeelden van het werk van Albert Besnard en van mr. H. Marsman; - ik acht eenige gedichten van E. du Perron daarin absoluut noodig; evenals een ballade van Den Doolaard en vooral ook een met zorg gekozen proeve van Albert Kuyle. Zonder alle deze geeft men nooit anders dan een onvolledig en vervalscht beeld van de hedendaagsche poëtische letterkunde.
Men vraagt zich af hoe prof. Prinsen te werk gegaan is. Het meest voor de hand liggende is, dat hij de namen der levende dichters op nette papiertjes geschreven en deze papiertjes opgerold heeft. Daarna het bekende schudden in een hoed en dan trekken. Het lijkt n.l. puur toeval dat Campert opgenomen wordt en Scholte niet; Matthias Kemp wel en zijn broer niet; Hilarion Thans wel en Bernard Verhoeven niet ...
Waarom Greshoff en niet Keuls? En vooral waarom mr. Roei Houwink en Theun de Vries niet, en wèl... Annie Salomons, Thora Rietbergen, Willem van Doorn, Laurens van der Waals?
Het Belgische gedeelte - waarom toch altijd die kunstmatige scheiding: er bestaat maar één Nederlandsche litteratuur - toont eveneens een paar schandelijke lacunes. Men mist er de grootste figuur van het jonge Vlaanderen, Paul van Ostayen en men mist er prof. Marnix Gysen! Dan hadden toch heusch beter de heeren René de Clercq en Karel van den Oever gesupprimeert kunnen worden.
Kortom, bij de samenstelling van deze nieuwe bewerking van ‘Dichters van dezen Tijd’ is de allerschromelijkste willekeur gebruikt, die er iedere waarde aan ontneemt. Een bloemlezing der moderne nederlandsche lyriek (Dichters van DEZEN Tijd), waarin Marsman, Du Perron, Gijsen en Van Ostayen ontbreken is een onbruikbaar, misleidend, werkje. Dit is geen quaestie van persoonlijke litteraire voorkeuren; het is een quaestie van zuiver perspectiefteekenen.
W.G. VAN WAELEN