Tijdschriftenschouw

IN de Octoberafl. van D.G.W. wezen wij op een artikel van Mr. J.C. Bloem in De Gemeenschap over Remarque's ‘Succesboek van den Oorlog’. Mr. Bloem toonde in dat artikel van oordeel te zijn dat Remarque compositorisch een fout maakte met aan het slot van zijn boek den held te laten sneuvelen.

Mr. M. Nijhoff bestreed in de Vrije Bladen die meening en vond juist dat doodgaan zeer wel op zijn plaats.

Thans toont Mr. Bloem in DE VRIJE BLADEN zich allerminst overtuigd en weert zich tegen het betoog van Mr. Nijhoff. Aan zijn oordeel over de al of niet gepermitteerdheid van het doodgaan van Paul Baeumer voegt Mr. Bloem evenwel eenige opmerkingen toe van algemeenen aard en schrijft o.a.:

‘De moderne menschheid valt voor mijn gevoel in twee absoluut gescheiden deelen uiteen. Het eene deel, zeker negen tiende van het geheel, zijn de idealisten: de Tartufes van onze dagen, die in de moderne wereld als nooit het heft in handen hebben. Zij zijn het, die Genève doen weerschallen van de holle klank hunner huichelachtige retoriek, die de heele wereld doortrekken als voorzitters van nuttelooze commissies om een regen van lintjes op zich te laten neerdalen, die als leiders van de groote liberale pers het nationalisme (d.w.z. het eergevoel) in het volk dooden om dit des te beter te kunnen exploiteeren, in dezen naarstiglijk bijgestaan door de roode leiders (volgens het aloude recept van dief en diefjesmaat), die voor hun baantjesjacht op een kiezersvolk moeten steunen, dat met niets dan hun afgezaagde stompzinnigheden is opgevoed. En ten slotte de moderne intellectueel, die, omdat dat interessanter lijkt, liever Moskousch dan Geneefsch praat. - En daartegenover de kleine groep van roekeloos-eerlijken, die den mensch zien zooals hij is en hem zichzelf laten zien zooals hij is, de moedigen, die in de meeste landen vermoord en in alle landen onderdrukt worden door de combinatie van misdadig grauw en humanitaire millionairs, die de grootste macht in de hedendaagsche wereld vormt.

Een schrijver nu als Remarque staat bij de eerste groep. Zeker, hij schijnt tot de allerfatsoenlijksten, de eerlijksten, de talentvolsten ervan te behooren - maar hij behoort er toe. En daarom kan ik hem waardeeren, maar nooit van hem houden. Mijn hart is bij de verdrukten.’

De Jong Katholieken

DE GEMEENSCHAP besluit de vijfde jaargang en Albert Kuyle diepte voor die gelegenheid herinneringen op aan de oprichting en vertelt verder in ‘Twee duizend in vijf jaar’ van de moeilijkheden en de groei.

Anton van Duinkerken geeft in een artikel Beweging en Richting een overzicht van de ontwikkeling der litteratuur van de jonge katholieken en verklaart de historische lijn van ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’.

‘Dit, zoo schrijft v.D., is het grote verschil tussen een aesthetiese revolutie als de tachtiger beweging en een algemeen mentaal conflict zoals de na-oorlogse omwenteling van geestelike waarden: dat de eerste zich dadelik kon neerleggen bij een gevestigd groepsprogram, maar dat het laatste uitgevochten moest worden, desnoods tot een zeer bitter einde. Men zie de historiese feiten, die dit verschil het duidelikst markeren. De “Nieuwe Gids” ontstond uit het aestheties ideaal van gelijkgezinde jonge mensen, die elkander reeds gevonden hadden, vóórdat het tijdschrift gesticht werd. “Roeping” integendeel werd opgericht door de geestdrift van een heroïes vertrouwend enkeling, die zelf de krachten der toekomst wel vermoedde maar niet kende. De tachtiger beweging werd geredigeerd door de dichters zelf, in “Roeping” vigeerde het leiderschap van oudere mensen, dat in confessionele kringen even vanzelfsprekend een normaal verschijnsel als een zekere aanleiding tot conflicten is. Daarbij kwam het persoonlijk aspect, dat Doctor Moller eerder een bezieler tot beginselvaste stellingnamen dan wel een crities redacteur was. Zijn actie te ontkennen of te onderschatten is even onrechtvaardig als zijn kritiese inzichten klakkeloos toe te juichen. Maar het bleef een “actie” in den apologeties-apostoliese zin van het woord en verschillende jonge kunstenaars moesten van nature gehoorzamen aan een zuiverheids-instinct inzake verskunst, dat bij de leiding van “Roeping” zo goed als geen rol speelde. Het feit, dat de redacteuren oudere mensen waren, die de dubbele maar ook dubbelzinnige kracht van gewaarschuwden hadden, werd aanleiding tot de stichting van “De Valbijl”, een periodiek van mensen zonder “levenservaring”, maar met een ontstellend hevige drang naar algemene waarachtigheid. De omstandigheid, dat de “Roeping”-redacteuren op den duur niet bestand zouden zijn tegen de zuiver artistiek kritiese intenties van de “Roeping”-medewerkers, riep “De Gemeenschap” in het leven. De splitsing van het “grote Roomse verband” werd vroegtijdiger betreurd dan begrepen en eerst toen Mollers Literatuurgeschiedenis besproken werd, is afdoend gebleken, hoe onmogelik op de duur een samenwerking van de apostoliese bezieler met de artistiek bezielden geweest zou zijn.’

[p. 23]

Vervolgens de beteekenis van de jongere beweging uiteenzettende schrijft v.D.:

‘De betekenis van de jongere beweging voor de algemene gang der katholieke zaken in ons land, ligt dan ook op de allereerste plaats in haar veelzijdige gerichtheid. Zij betekent niet alleen een vernieuwing van de poëzie in katholiek Nederland, maar een vernieuwing van het katholieke denken. Terwijl de actie van “Van Onzen Tijd” in hoofdzaak uitsluitend gericht bleef op een katholieke aanpassing bij het Nederlandse artistieke leven, is de jonge beweging universeler van tendenz, maar ook vandaag “moderner” dan “Van Onzen Tijd” in 1900. Er is geen “aanpassing” nodig geweest, ook niet toen de jonge heidenen (blijkbaar worden daarmee de niet-katholieken bedoeld! Red. D.G.W.) uit eigen beweging gingen medewerken aan “De Gemeenschap”, omdat ze dit “het meest vitale tijdschrift” vonden. De crisis van 1922 is uitgegroeid tot een beduidende revolutie van het katholieke bewustzijn in heel Nederland. Niet alleen artistiek, niet slechts maatschappelik, niet enkel apologeties, maar overal, waar het geestesleven zijn invloed laat gelden vond de vernieuwing een plaats. Zowel de volksroman als de aesthetica zijn hervormd, zowel het dagblad als het maandschrift ondergingen een verandering in de koers naar de toekomst.’

Letterkundige hygiëne

‘Om tot saneering en concentratie van onze verwarde letterkundige critiek te geraken’ zal aan DE STEM voorloopig één vel druks worden toegevoegd, waarvan de redactie is opgedragen aan Anthonie Donker. De redactie van De Stem voegt aan die mededeeling toe: ‘Een bescheiden poging, zeer zeker, maar wij meenen beter te doen, bescheiden te beginnen en af te wachten, wat er uit groeit, dan van een grootschen opzet uit te gaan met de kans, het aantal mislukte pogingen in dit opzicht spoedig met één te vermeerderen.’

Anth. Donker zet de bedoeling dier saneering nader uiteen en schrijft:

‘De Nederlandsche litteraire kritiek geeft te weinig of geen, of verkeerde leiding. De Nederlandsche lezer gaat op goed geluk zijn eigen weg. De beste letterkundige tijdschriften kunnen uiteraard niet anders dan sporadisch critiek geven, enkele studies en wat boekbesprekingen. In de overige tijdschriften deugt de kritiek meestal niet, is zij slap en onverdeeld welwillend, of scherp, verdeeld en onwelwillend, uitgaande van andere dan artistieke beginselen, dogmatisch, en niet zelden voortkomend uit persoonlijke antipathieën. Sommige der voornaamste dagbladen hebben een goed verzorgde litteraire kroniek, maar door de ongehoorde veelheid der publicaties is het voor den lezer uiterst moeilijk een overzicht te krijgen van het wezenlijk belangrijke onder al het nieuw verschenen werk.

Excessen, die een critische anarchie bedenkelijk naderen, hebben zich de laatste jaren geregeld voorgedaan. Auteurs, over de waarde van wier werk men van meening kan verschillen, maar van wie men erkennen moet dat zij in het geestelijk leven van hun land een rol van beteekenis spelen, worden herhaaldelijk afgemaakt alsof het nietswaardige scribenten waren. Wij herinneren aan de onverantwoordelijke en onrechtvaardige kritiek welke van verschillende zijden bijv. auteurs als Querido en Robbers, Scharten-Antink, Alie Smeding, Coster en Havelaar, A. Roland Holst en Werumeus Buning, en de jongsten uit Erts trof. De een schrijft een essay over wat de ander in enkele regels een prul noemt. De toon van vele kritieken ontaardde tot grofheden, die den goeden naam van den letterkundige bij het publiek in gevaar brengen en hem ten eenenmale onwaardig zijn. Het publiek wordt aldus tegenover de kritiek onverschillig of wantrouwend, en laat er zich niet door leiden. Niettemin bezitten wij een aantal critici die naar beste weten leiding trachten en vermogen te geven. Door deze in een orgaan voor samenvattende en helder inlichtende kritiek te concentreeren, kan het critisch peil en het gezag onzer critiek aanzienlijk verbeterd worden. Men krijgt aldus wel niet een, ook geenszins wenschelijke, eenheid van oordeel, maar althans een eenheid van niveau, een standaard. Het critisch bulletin wil door onpartijdige, samenvattende en bij voorkeur opbouwende critiek, zich uitsluitend naar de kunstwaarde, d.i. de schoonheids- en levenswaarde der werken richtende boekbeschouwing, leiding en voorlichting geven. Door uit de overtalrijke binnenlandsche en buitenlandsche publicaties het belangrijkste uit te lichten, en in niet al te uitvoerige, doeltreffend synthetische critieken te bespreken, denkt het dit doel te bereiken. Voorts door onderzoek naar de waarde van bepaalde succesboeken, door het op den voorgrond brengen van ten onrechte onopgemerkte werken, en eventueel ook door het signaleeren van partijdige, misleidende critiek en het zoo objectief mogelijk ophelderen van misverstanden. Het hoopt aldus als een centraliseerende en opbouwende kracht te kunnen bijdragen tot de verheffing van het critisch-letterkundig peil en tot een overzichtelijker en doeltreffender voorlichting van den Nederlandschen lezer.’

Aan een gelijk luidende circulaire tot de medewerkers gericht leest men verder:

‘Overtuigd dat velen onzer critici nog altijd de waarden van conscientie en idealisme in de critiek hooghouden, doe ik hierbij op U en op een aantal andere onzer vooraanstaande critici een dringend beroep om het voor onze critiek en litteratuur wezenlijk belang, dat het Critisch Bulletin voorstaat, door Uw gewaardeerde en gewenschte medewerking te willen ondersteunen.’

Vertalen

Annie Salomons maakt in LEVEN EN WERKEN eenige opmerkingen over De kunst van Vertalen en schrijft o.a.:

‘Volgens mijn opvatting moet de goede vertaler meer hebben van een regisseur: hij herschept; hij past het werk aan aan anderen landaard, andere cultuur; hij brengt niet automatisch over, woord voor woord, zin voor zin; maar met zijn gespannen intellect, met zijn speurend taalgevoel, met zijn ontroerde hart tracht hij er zich in te denken, hoe de kunstenaar, wiens werk hij onder handen heeft, deze zelfde passage geschreven zou hebben, als hij een Hollander was geweest.

Want geen vertaling is goed, als men er nog aan merken kan, in welke taal het oorspronkelijke was geschreven. De zinnen moeten zóózeer “van vreemde smetten vrij” zijn, moeten zoo natuurlijk, zuiver Hollandsch aandoen, dat, onder 't lezen, niemand meer aan de mogelijkheid denkt, dat de geschiedenis ooit op andere wijze is verteld dan in deze, als onvervangbare, woorden. Maar voor 't zoover is, voordat men deze “herschepping”, die, in onderdeelen, wel wat van het origineel verschillen kan, heeft bereikt, moet men eerst heel wat stadia van minutieuse bestudeering en overweging hebben doorloopen.

Wie maar ineens, geniaal, voor 't vaderland weg, aan 't “herscheppen” zou willen gaan, zou nooit iets méér bereiken dan het ten-naasten-bije. Eerst wanneer men zich grondig van elk woord rekenschap heeft gegeven; als men de wóórdelijke vertaling op het papier heeft gebracht en over geen enkele beteekenis ook maar eenigszins in het onzekere verkeert, - kan men be-

[p. 25]

ginnen van het geheel “goed Nederlandsch” te maken en hier en daar een detail te offeren, om den zuiveren indruk van het geheel te behouden.

Woordelijk vertalen is niet moeilijk; met behulp van een dictionaire speelt iedereen het klaar; maar een “woordelijke vertaling” laat het oorspronkelijke werk geenszins tot zijn recht komen, omdat ze niet aangenaam leest; omdat ze niet op-zich-zelf goed is. Eigenlijk kan alleen hij goed vertalen, die zelf schrijven kan; die zijn taal beheerscht; wiens proza rhythme heeft. Dan moet hij trachten in de huid van den oorspronkelijken schrijver te kruipen, zijn rompstand, zijn levenscadans over te nemen, en dan al zijn bewondering voor het kunstwerk neerleggen in de zuivere zinnen, waarin hij het vertolkt.’