Twee Jaarboeken

Nederlandsch en Vlaamsch Erts

I. Erts-1930. - Amsterdam, Strengholt. II. Letterkundige Almanak voor Vlaanderen. - Mechelen, ‘Het Kompas’.

WANNEER deze uitgaven mogen beschouwd worden als ‘feuilles de température’, dan moet men, met een bezwaard gemoed vaststellen, dat de patiënt er allerberoerdst aan toe is. Die arme Nederlandsche Litteratuur! Wie had dàt nu een paar jaar geleden kunnen denken. Maar laten wij het verleden laten rusten. De toestand nu is in elk geval heel ernstig: een beangstigend lage temperatuur, een zwakke trage hartslag en een veel te geringe bloeddruk.

De waarheid lijkt mij op deze wijze op zijn zondagsch gepresenteerd. Door de week zou ik zeggen: het is een zielig zoodje. En boven of beneden de Moerdijk is al om het even. Wanneer men deze twee boekjes doorbladert, dan treft het allereerst dat de jongeren zoo oud zijn. Er schiet een woord van den grooten beeldhouwer Constantin Brancusi door mijn geest: ‘Quand nous ne sommes plus enfants nous sommes déjà morts.’ Als dat waar is, en ik vrees dàt het waar is, dan zijn deze twee boekjes flinkbezette kerkhoven. Want wat men er ook in vinden moge, iets kinderlijks, iets jongs, iets dartels, iets brutaals, iets revolutionnairs zeker niet. Het zijn heele deftige, uiterst letterkundige boekjes, welke men in ieders handen kan geven. Ik ben overtuigd dat zelfs de posterijen er geen contrabande in zouden kunnen ontdekken. Kortom, het zijn degelijke werkjes, welke verdienen succes te hebben bij alle degelijke lezers, die van degelijke schrijvers houden.

Vroeger (oude mannen praten graag over vroeger) vroeger waren de referendarissen en de hoofden van scholen en de makelaars bang voor alles wat jong was. Men nam toen principieel geen kennis van de uitingen van menschen beneden de veertig. En de voorzichtige burgers hadden gróót gelijk. Met al die zotte springintvelds stond je voor de raarste dingen. Maar nu schrijven jongens van om en bij de twintig zoomaar in de N.R.C. Niet dat de N.R.C. minder deftig geworden is. Maar de jongelui van twintig hebben de bedaagde zeden van heeren op hun retour overgenomen.

Er zijn in ‘Erts’ en in de Vlaamsche ‘Almanak’ verschillende behoorlijke en enkele goede bijdragen. Maar: ‘ça ne casse rien’. Het gehéél is niets beter dan het gemiddelde van de tijdschriften. De poëzie is het belangrijkst; hetgeen niet veel zegt, wanneer men ziet hoe vriendelijk middelmatig de proza-fragmenten zijn. Boeiend is de inleiding van Lou Lichtveld (Albert Helman): ‘Naar een Nederlandsch-Europeesche Literatuur’. Het is ook weer een degelijk stuk in de oprechte didactische toon en bovendien erg moeilijk, stug en zonder gloed geschreven. Het ruikt een beetje naar een pensum. Maar het slot zou op kosten van de regeering op alle openbare gebouwen met koeien van letters aangeplakt moeten worden:

[p. 14]

Genoeg theoretische en ethische bekommernis; genoeg steriele angst en vruchtelooze kritiek: bedankt geleerde essays! Waar de Nedertansche letterkunde behoefte aan heeft om te komen tot volwaardigheid, om te staan op het Europeesche niveau, is arbeid. Arbeid. ARBEID Bewuste en doelbewuste productie reguleert zich zelve. Wij hebben te probeeren tot het lukt. En temidden der probeersels, wie weet wanneer het meesterwerk ontstaat.’

Goede raad is zelden aangenaam. En ik vrees dat Helman's woord heel weinig practisch resultaat zal hebben. Toch is het goed dat het uitgesproken werd. En in het bijzonder dat het uitgesproken werd door Helman, die een kerel is waar wij allemaal vertrouwen in hebben en van wien wij houden, omdat hij zoo eerlijk en oprecht experimenteert.

Binnendijk is een heel geleerd en een heel oud man. Hij schrijft alsof hij een baard en veel kleinkinderen heeft. En hij vraagt: ‘wat is poëzie?’ En ik vraag mij daarop weer af, wat hem dit aangaat; - laat hij liever poëzie schrijven en zeggen: kijk, dit is nu poëzie! Scholte, over het proza, weet een beter, zuiverder toon te treffen: ‘over iets dat er niet is kan men kort zijn.’ Kelk is er zelfs somber van geworden; hij kreeg het tooneel voor zijn rekening: ‘wij staan voor een droevig braakland; een nationaal repertoire bestaat niet.’ Ter Braak, ten slotte, klimt, als Binnendijk, op zijn kathedertje en slaat aan het orakelen. Hij vertelt haarfijn wat het Essay moet zijn, maar zegt ons, de slimme aal, niet of de bijdragen, welke op zijn formule volgen, nu ook werkelijk essays volgens de regelen der kunst zijn. Wie weet, misschien bestaat het essay óók wel niet. Zou het geen aanbeveling verdienen om, tegenover een zoo duidelijk en door de belanghebbenden geconstateerd luchtledig, de uitgave van Erts te staken? Ik begrijp niet goed hoe men iets, dat er niet is, kan verzamelen en hoe men van een braakland bloemen plukt.

Het behoeft niet gezegd te worden dat deze jaarboeken ons niets nieuws brengen. Het heeft ook geen zin om iedere bijdrage afzonderlijk te gaan bespreken. Het is minder om de proeven, dan om de persoonlijkheden te doen. Alles wel beschouwd zijn er in de Nederlandsche letterkunde vier mannen, van wie men wat te wachten heeft. In de eerste plaats natuurlijk Slauerhoff en Du Perron, die beide in ‘Erts’ onvoldoende vertegenwoordigd zijn; en dan Helman en Kuyle Marsman, die indertijd zooveel enthousiasme wekte, en waarlijk niet zonder reden, is zielig ondergegaan, door gebrek aan hart en een te veel aan leiderslust, als de steeds onleesbaarder penny-a-liner van de N.R.C.

In de Vlaamsche ‘Almanak’ treft het krachtigst een krachtig woordje van Maurice Roelants:

Wij krijgen een literatuur voor bloemlezingen, meisjesalbums en jaarlijksche almanakken Stapt in, lieve estheten, er is plaats voor iedereen en aan allen is een kussen, een wollen deken en een pul warm water gereserveerd. De tijd der poetes maudits is voorbij; wij hebben den laatsten ten grave gedragen. En de tijd der woeste levensbeleiders, der geestesen gemoedsnomaden is nog niet rijp Wij kunnen schrijver worden zonder levend te zijn, zonder te gelooven of te twijfelen, zonder stout te zijn en zonder ons dood te etteren.’

Bravo. Maar het is aan doovemansooren geschreeuwd. Want de redactie van de Letterkundige Almanak voor Vlaanderen voorzag het stuk van Roelants met een onderschrift dat de verwaten stomheid van H.H. Letterkundigen verblindend demonstreert. Zoo ver is het nu al; dat, wannéér er dan eindelijk eens een mensch werkelijk den moed heeft om jong te zijn, de gezeten schrijfburgers hun fatsoen vergeten en aan het honen en juilen slaan.

Laten wij de gordijntjes maar dicht doen. Wel terusten. Een zalig uiteinde en een deftig begin. Tot het volgende ‘Erts’, tot de volgende ‘Letterkundige Almanak voor Vlaanderen’.

Was die tijd der muzenalmanakken wel zoo slecht? Was dat niet zoo omstreeks 1830? ... 1930 ... O, Lieve Heertje stuur De Blauwe Beul!

 

J. GRESHOFF