Kroniek der poëzie
Het afgelegde geweld
Onbluschbare Strijdgeest
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Vernieuwingen. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitg.-Mij.
ZIJ is nooit anders geweest dan zij ons in ‘Vernieuwingen’ tegemoet komt, maar nu wordt zij geheel zichzelf, zij wordt onvermengd de zachte en sterke, de gemeenzame en fiere vrouw-en-dichteres, die meer dan ooit onze toeneiging afdwingt en ons toch vol ontzag laat.
Altijd was er, in haar verzen, een slepende ondertoon, als een warmere, gelijkmatige stroom, onder de geestdrift of den nijd van het uiterlijke gebaar. In haar vurigste strijdgedichten bleef er iets weekelijk, dat deze poëzie altijd binnen de zachte baan van het ongewrongen gevoel hield en er de vrouw liet in herkennen. Het was soms mannelijke taal, doch gesproken door een vrouw, en overigens daarom niet minder meeslepend en overtuigend.
Doch nu heeft zich ook deze heftigheid gelegd; de geestdrift en het vuur smeulen en warmen nog, de dichteres moedigt aan tot den strijd; doch de vlam, het directe gebaar slaat niet meer uit.
Het geweld wordt afgezworen; meer nog, er klinkt een vermoeienis van alle geweld uit deze verzen op. De dichteres wil er niet van hooren, dat de wil moet bereid blijven om op den dag der wrake, haat met haat en kwaad met kwaad te vergelden:
En ziehier deze schoone ouderdom, zacht en fier, van de vrouw, die genoeg heeft gestreden om zich deze rust te gunnen. Wij herhalen, een rust naar buiten, maar de wilskracht nu geheel naar binnen gekeerd, en niet aangetast door den tijd:
Een geheel leven van niet-gewonnen strijd en van nog niet-gebroken strijdlust trekt aan onzen geest en ons hart voorbij, doch als het ware op een mineurtoon, niet meer op het moment zelf beleefd, zooals in ‘Heldensage’, niet meer zoo ondoordacht jeugdig als in de vroegere bundels. Maar anderzijds is ‘Vernieuwingen’ na den bundel ‘Verworvenheden’ met zijn extatisch-desperaten ondertoon, dan toch weer een levens-bekentenis.
De hoop, de wilde strijd, de dag van het felroode en niet vervulde wachten, zij hebben een schoone herinnering nagelaten, die nu nog de toekomst verlicht:
En de biecht van vroegere wreedheid, de biecht van wreede gedachten sluit nauwelijks berouw in, want, nu zelfs deze wreedheid is afgezworen, weet men toch nog dat het doel een verontschuldiging kon zijn voor de middelen:
Niet omdat men wreed was, zon men op wreedheid; en spijt zelfs rijst op, dat in het uur der beproeving de groote slag niet is geslagen:
Tevens rijst als een tegenzang die andere spijt op, dat de schoonheid van het leven werd verzaakt, terwijl zij daar voor het grijpen lag, verzaakt terwijl men er naar verlangen bleef.
En de ommekeer dan: is soms niet gestreden terwille van den strijd zelf, had de strijd geen verlokkende macht gekregen sterker dan het ideaal zelf?
Nu heerscht verwarring, de woorden die vroeger leven wekten, zijn gebleven, maar hebben hun inhoud verloren, en de meesters van gisteren zijn nog die van vandaag.
Of de strijd ook slecht gestreden was, het was daarom niet minder de goede strijd. En hoe ook de krachten faalden, toch was de inzet niet te vergeefs: wat eens begonnen werd kan niet meer worden gestuit, de kamp moet worden uitgevochten, het is verpletterd worden of zegevieren.
Vanwaar komt de redding? Tóch uit het Oos-
ten, van de nog onbegrepen eenzamen met de ‘helle zangerige namen ...’ en van ons-zelf, indien wij begrijpen dat wij eerst onszelf moeten overwinnen, ‘uitstijgend boven wraak’:
En daar is weer de noodkreet der verdrukten; met een nog smartelijker toon, daar iets bereikt werd en de geesten en harten opengingen, en de verdrukten klaarder zien het heil dat kán bereikt worden: niet meer het lijf alleen wordt ongenadig geslagen, maar ook de ziel die te leven begon:
Het alarm klinkt weer, vermanend, opporrend:
zoo gij ook weet, dat gij het doel niet meer zult bereiken, het gaat om uw kinderen. De kinderen: het is geen woord alleen om tranen te ontlokken, het wordt veeleer wéér een kreet van haat:
Zoo heeft de herinnering weer den strijdgeest doen opvlammen, doch de voortvarende strijdvaardigheid, de roekeloosheid, die wonderen verrichtte, en, het doel nabij, te kort schoot, is geworden tot een smeekbede, een geroep naar één, in wien de adem van den geest zal varen en die de scharen zal leiden, één die weer de scharen die nu ‘drijven als zwanen in een stille kom’, die de aarzelenden weer aansporen zal:
Neen, het is niet een andere dichteres. Alleen maar is de zachte, vrouwelijke stroom hier duidelijker herkenbaar. Waar zij vroeger zacht was in haar geweld, is zij nu onweerstaanbaar in haar weeke strooming.
En het is ook dezelfde ongewelddadige doch onweerstaanbare strooming van de versregels; het is dezelfde beeldspraak, steeds onmiddellijk gerezen uit de naaste nabijheid, gegrepen waar de dichteres ze vond zonder zoeken, zwakke beelden, ongevormd, die naar den mond wellen en niet worden vervolgd. En daaruit gaat de zuiverste poëzie op.
R. HERREMAN