[p. 7]

Het razende moderne tempo

De whisky puur van het Leven

A. den Doolaard, De Laatste Ronde, Roman van Liefde en Andere Noodlottigheden. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt, 1929.

IK vraag mij af wat ik van dit boek gedacht zou hebben indien het een vijf, zes jaar eerder verschenen was, in den tijd, dat ikzelf vóór alles het moderne wilde. Het ging toen om een houding, een geestesgesteldheid, desnoods ten koste van het talent. Liever dan de duizend gelukte boekjes, zoo braaf in de Traditie en volgens model, een mislukking desnoods, maar dapper, jong, brutaal.

Het boek van Den Doolaard komt voor mij te laat. Indien het voor Holland niet te laat kwam, zou het des te erger voor Holland zijn. Wij hebben zóó wijs en philosofisch de ‘oorlogs-excessen’ aangekeken, dat het niet alleen kinderachtig, dat het bepaald dom zou zijn ons nu opeens erg druk te maken over een boek dat als één excesse wordt afgerammeld. De persoon, het temperament, als men wil, van den schrijver, kan nauwelijks een excuus zijn. Dat Den Doolaard een jonge man is, en - men heeft het ons met een uitgebreide iconographie bewezen - een jong sportsman bovendien, het is een savoureuze bijkomstigheid misschien, maar niet meer dan dàt. Den Doolaard is ook, en dit is van meer belang, dichter. Hij heeft ons een dichtbundel gegeven met een meer ‘moderne’ titel nog dan die van dezen roman2, doch waarvan de verzen in het teeken stonden van een Engelschen Hyperion; hij heeft ons een tweeden bundel verzen gegeven3 waaruit Hyperion nog geenszins gebannen was, doch waarin, aan het eind, eenige balladen voorkwamen met een reeds veel persoonlijker accent. Wat brute overtuigingskracht betreft, krijgt men voor mij dezen heelen roman cadeau voor die ééne Ballade van de Dry-Gin-Drinkers, en zelfs voor deze drie regels (die ik uit het hoofd citeer):

 
‘Ik gooi en jij schiet raak. Maar één van beiden
 
zal 't eerst zijn armen op de tafel breiden,
 
terwijl het bloed hem in den gorgel hikt.’

Het is in regels als deze dat de jonge Den Doolaard - dichter of schrijver, het is mij onverschillig wat - mij zijn eigen, persoonlijk talent verraadt. Dat hij schrijven kan, het staat boven eenigen twijfel verheven; zelfs in dezen roman, en ondanks het ergerlijk procédé, blijkt dit voortdurend. Den Doolaard is vòl jeugd, vòl kracht, vol schrijverskwaliteiten. (Dit is de zin die zijn uitgever uit dit artikel moet lichten om in de lijst van lofuitingen op te nemen). Maar deze verwoed moderne roman:‘van liefde en andere noodlottigheden,’ dezen roman die, lezen wij met een glimlach, ‘het razende tempo van dezen tijd weergeeft,’ lijkt mij vrijwel volkomen mislukt.

Het prototype van den energiek- rammelenden verhaaltrant vindt men helaas bij Cendrars. Indertijd, toen Cendrars zijn eerste groote gedichten schreef (Les Pâques à New-York, La Prose du Transsibérien, Le Panama), konden wij de illuzie koesteren, dat deze ontboezemingen zóó, en niet anders, geschreven moesten worden. Wie uit den trein in een boot, uit de boot weer in een. trein springt, heeft den tijd niet zijn indrukken neer te schrijven als een Marcel Proust, die, nadat hij opgehouden had te leven, in bed het stroomen van zijn bloed kon nagaan. Wij zagen Cendrars, den avonturier, voortdurend in beweging, tusschen halfdronken matrozen en melancholieke landverhuizers, zijn manuscript uit zijn koffer oprakelen, vanonder een gescheurd hemd of een gelapte broek, met tandpasta of tabak bevlekt, en er haastig, tusschen een paar schokken door, of zich aanpassend aan de deining van een bepaalde zee, een paar beelden aan toevoegen, een rhythme weergeven of een kleur, maar bijna altijd direct en flitsend. Het was eigenaardig, en niet zóó origineel als het op het eerste gezicht wel leek (want ook deze Cendrars is bijna geheel uit Apollinaire's Zône voortgekomen), maar het leek niet anders mogelijk en het was overtuigend. De Cendrars van den oorlog heeft ons een prozawerkje gegeven waarin wederom de manier onweerstaanbaar triomfeerde: het kleine boekje J'aitué, waarin een meesterlijke harmonie bereikt werd met een paar fragmenten van marschliederen en het staag aangehouden rhythme van vele voeten in een geregelde beweging, een opmarsch in stormpas overslaand. Hij was toen in zijn volle kracht en nauwelijks beroemd. Op het oogenblik, cinema-opéra-

[p. 8]

teur van beroep, meen ik, ofschoon nog altijd avonturier, is hij niet meer dan een imitatie van zichzelf, een soort beroemd man, die zijn uitgevers vele boeken verschuldigd is.

L'Or: het verhaal van Generaal Suter, was in zijn soort nog eerlijk; vanaf Moravagine begint de débâcle. Le Plan de l' Aiguille en Les Confessions de Dan Yack zijn niet veel meer dan de cabotinage van het Avontuur, op papier gebracht voor film-verbruikers. Dat er een zekere kracht in zit, een zekere bravoure, meer nog dan een zekere kracht, men kan het toegeven. Dat het punt van uitgang van een dergelijke kunst hopeloos valsch is, het procédé ervan geforceerd, gemakkelijk, en ontmoedigend meer dan eenig ander, het lijdt voor mij geen twijfel. Als ik het aan één ding merk, dan is het aan de rancune die ik voel juist tegen een Cendrars, omdat hij den Avonturier teruggebracht heeft tot het plan van het Parijsche variété. Inplaats van de avonturiers, die hij ons beter dan menig ander had kunnen geven, die men zelfs ten voeten uit vindt in een boek zonder eenige literaire pretentie, als The Head-Hunters of the Amazone van F.W. Up de Graf, vertoont hij ons filmhelden, vogelverschrikkers in exotische kostuums, zooals men die in ‘Le Jockey’ kan zien loopen en ‘La Jungle’ en soortgelijke factice nachtgelegenheden, leeg en bedroevend, voor provincialen overtuigend alleen Dan Yack is een avonturier dien men over een paar jaar zal tegenkomen in de étalage van ‘Au Printemps’. En wij kunnen Cendrars overlaten aan deze industrie, maar als wij avonturiers wenschen te ontmoeten zonder ons te veel te derangeeren, grijpen wij terug naar Stevenson, naar Conrad, desnoods naar Somerset Maugham.

Het ‘razende tempo’ van Den Doolaard is dat van Cendrars, en de held van Den Doolaard, de jonge sportsman Robert Day, is razend en onecht met de razende onechtheid van Dan Yack; dit boek heeft dezelfde fouten, ofschoon misschien niet dezelfde kwaliteiten, als de laatste romans van Cendrars. Het verhaal heeft iets van een niet al te origineel Amerikaansch film-scenario.4 Robert Day, die vanwege een ongelukkige liefde zelfmoord wil plegen, wordt in het voorbijgaan gered door een daverenden zakenman, een soort film-Löwenstein, die hem voorstelt het grapje over te doen, maar te zijnen behoeve en op een door hem te bepalen tijd. Robert Day accepteert, wanneer Löwenstein hem drie maanden lang een onbeperkt crediet wil openen. Löwenstein, erg chic, geeft hem zes maanden. Dit is het punt van uitgang en het eerste hoofdstuk. In de daaropvolgende hoofdstukken geeft Den Doolaard ons zijn conceptie van het Leven. Want daar gaat het verder om, nietwaar: op wèlke wijze geniet een modern en sportief jonkman, die weet dat hij nog maar zes maanden te leven heeft, van het Moderne Leven? Het razende tempo begint: wij zouden moeten worden meegesleurd - ik voor mij heb voortdurend moeten worstelen. Dat het boek boeiend zou zijn, ik spreek het pertinent tegen. Het is even brokkelig als geaffecteerd en ik veronderstel dat iedere lezer, inplaats van te worden meegesleept, zal moeten worstelen. Met onduidelijkheid, met ergerlijke hiaten, met getrappel op één plaats, met schooljongens-bluf, met dito naïveteiten. Het groote, het razende léven van den heer Robert Day rolt zich namelijk af in déze decors: bergen, auto's, dancings, en bedden. Hij leert dan ook vier vrouwtjes kennen, waarvan niet één het kennen waard is; in werkelijkheid is het trouwens vier maal hetzelfde creatuur. Dan gaat hij naar Löwenstein en zegt hem dat hij zijn belofte breekt en voor den zelfmoord bedankt. Hij zou begonnen zijn mij te interesseeren indien hij den bankier werkelijk had laten zitten. Maar neen - de bankier houdt op zijn beurt een banaal beschouwinkje over vrouwen, en Robert Day, overtuigd en sportief, springt voor hen beiden het water in, overtuigd ook dat hij ‘de whisky pur van het leven heeft gedronken’. De whisky pur? het is mogelijk. Meer dan dat is het zeker niet geweest.

Evenals bij Cendrars speelt de film Den Doolaard parten. Niet alleen wat het gegeven betreft, maar ook in zijn middelen van expressie. Wat Cendrars, film-operateur, echter ontgaan kon, ik vind het vreemd dat het Den Doolaard ontging. Den Doolaard heeft een vorming, een cultuur, die ongetwijfeld superieur is aan die van Cendrars: iemand, doorkneed in de Engelsche poëzie, had moeten begrijpen dat een boek altijd op een geheel verschillende wijze leeft en bestaat dan een film. Een voorbeeld: het is ongelooflijk, voor wie er éven op let, hoeveel gezichten en onderdeden van gezichten: lippen, oogen, kinnen, hoeveel armen en beenen ook, en schouders en ruggen, op deze bladzijden voorkomen. Zelfs indien deze roman een film-scenario was, dan nog zou Den Doolaard een schromelijk misbruik gemaakt hebben van vergroote détails. Dit is wat ik noemde: het getrappel op één plaats; dit is - om tot den sportsman te spreken - wat in een boksmatch zou zijn: overbodige bewegingen, boksen voor de galerij, verspilling van krachten en verlies van punten. In de ronden die Den Doolaard heeft gevochten tegen de ‘materie’ heeft hij een niet in te halen tijd in een soort ex-

[p. 9]

hibition-fighting zoek gebracht. Hij, die deze dingen zooveel beter weet dan ik, moet weten dat in een film de handeling overwegend is: in iedere film althans die verhalen wil; en wat het verhalend proza betreft, het eenige wat ons (ieder modernisme ten spijt) hier aangaat: er kan geen handeling zijn zonder personen, maar één zinsnede, door een personage uitgesproken, kan ons vollediger dit personage doen zien dan drie bladzijden beschrijvingen van zijn blikken, zijn glimlachjes en zijn schouderbewegingen. Hierin alleen reeds zal het verhalend proza altijd van de film blijven verschillen: de pantomine-aanteekeningen van het film-scénario zijn wellicht wat dit proza het minst van noode heeft; zij zijn hier niet alleen vermoeiend, maar meestal ondoeltreffend.

Een andere fout in de techniek van dit boek ligt in de duidelijke hiaten. Een modern schrijver heeft het recht te werken met raccourci's, met sprongen, met korte draaien, mits de lijn van zijn verhaal door de verbeelding van den lezer kan worden voortgezet. Het is precies hetzelfde als met sommige lijnteekeningen. In dezen roman zijn de hiaten echter zóó dat men meer dan eens den indruk krijgt dat de schrijver niet het overbodige, maar het moeilijke, heeft overgeslagen. Reeds het opvisschen van Robert Day door Löwenstein gebeurt met een razernij (om het geliefde woord weer te gebruiken), die allerminst suggestief, die alleen maar onduidelijk is. Men heeft den indruk dat Robert Day het formaat van een schoothondje kreeg door het simpele feit van zelfmoord plegen alleen; hij is verder ‘een druipend stuk parknacht voor den ander, dat hij onverschillig achter in de auto dondert’. Ik citeer dezen zin omdat hij karakteristiek is ook voor een andere vergissing van Den Doolaard: die van krachtvertoon voor kracht aan te zien. Het is niet voldoende met de deuren te smijten, om te doen gelooven aan een groote ontembaarheid. Ik herinner mij deze anecdote betreffende Napoleon en Talma. Talma had brullend als een leeuw den een of anderen klassieken held gespeeld. Het publiek, dit moet erbij gezegd worden, had uitbundig geklapt. Onmiddellijk na de voorstelling liet de keizer den grooten tragediant in zijn loge roepen. - Talma, zei hij rustig, je veux la lune. - Sire! c'est impossible! - Terwijl hij hem recht in de oogen keek, maar zijn stem nog wat liet dalen, zei Napoleon, woord voor woord uitsprekend: - Je le veux. - Talma begreep en speelde den volgenden avond denzelfden klassieken held, maar zonder rauwe keel. Hoe weinig Talma ook met de film heeft uit te staan, hier is een principe waarvan ook Den Doolaard zou kunnen profiteeren.

Nogmaals: hij is jong, vol temperament, en vol schrijversgaven. Het zal hem misschien gelukken in een anderen roman ‘het razende tempo van dezen tijd’ vast te leggen, wanneer hem dat absoluut noodig lijkt, met meer harmonie en minder gerammel, met meer werkelijke kracht en minder pootigdoenerij, met meer levenskennis en minder jongensovermoed. Tusschen Hyperion en Cendrars kan gemakkelijk een stijl liggen, die essentieel de persoonlijkheid van Den Doolaard uitdrukt. Want ondanks al het gepraat over gemeenschapskunst enz. kent men door een boek, door àl de personen van een boek, in laatste instantie alleen den auteur. Ook al had Den Doolaard zijn balladen niet geschreven, ik zou gelooven dat hij in wezen geheel anders, of althans oneindig belangrijker is, dan zijn whisky-purdrinker Robert Day. Robert Day trouwens is, evenmin als één der andere figuren in dit boek, een mensch: hij is een reclame voor een zekere mentaliteit, een Chineesche schim die voor vitalist speelt; indien hij in werkelijkheid bestaan had, zou hij zijn geweest: een zeer onbeduidende, zij het gespierde, knaap, die hysterische hipjes voor vrouwen aanziet en whisky-pur voor een supreme likeur, en die, ware hij niet in zee gesprongen, het volgende zou verkondigen tot de ontstelde burgerliên: ‘Hier zit de man die door het Leven rent als een race-auto, die danst en drinkt als een motorboot en ski-springt als een aeroplaan, die praat als een cocktail-shaker en de liefde beoefent als een machinegeweer.’

 

Lugano, tweede Kerstdag.

E. DU PERRON

2De Verliefde Betonwerker (Stols).
3De Wilde Vaart (De Gemeenschap).
4Ik herinner mij een dergelijk gegeven in een succes-romannetje van een paar jaar geleden: The Man from Nowhere, door Victor Bridges.