[p. 1]

Christian Morgenstern
door R. Blijstra

DE gedichten van Morgenstern zijn gemakkelijk in twee zeer uiteenloopende categorieën onder te brengen, n.l. de Galgenlieder e.a. en de ‘ernstige’ verzen. Deze twee richtingen houden oogenschijnlijk niet het minste verband met elkaar, en werden door den dichter afwisselend beoefend. Wanneer de bewonderaars der Galgenlieder dus over zijn andere liederen als jeugdzonden spreken, drukken ze zich onjuist uit, daar men uit meerdere van deze gedichten kan opmaken, dat Morgenstern ze geschreven heeft, toen hij aanhanger van de leer van Steiner geworden was en dus zeker den dertigjarigen leeftijd reeds bereikt had. Hoewel, volgens den dichter zelf de Galgenlieder reeds in 1890 ontstaan zijn, heeft hij later (dit getuigen Palma Kunkel, Gingganz en Palmström) de serie van het luchtige genre met succes en enthousiasme voortgezet, zoodat wij wel moeten aannemen, dat hij noodzakelijk, nu eens op de eene dan weer op de andere wijze, uiting moest geven aan zijn gevoelens. Het eigenaardige verschijnsel, dat deze dichter zulke hemelsbreed van elkaar verschillende genres noodig had, heeft reeds aanleiding gegeven tot menige diepzinnige beschouwing. Gewoonlijk gaat men dan echter van het standpunt uit, dat de eene vorm een gevolg was van de andere, terwijl op meerdere plaatsen van Morgenstern's werk blijkt, dat hij beide richtingen van zijn talent, zooal niet met evenveel liefde en bekwaamheid, dan toch ongeveer met dezelfde vlijt trachtte te ontwikkelen.

Wat den vorm betreft, trachtte Dr. A. Jolles in ‘De Gids’ van 1926 een verklaring te geven van het ontstaan der Galgenlieder. Nadat hij de minderwaardigheid van Morgenstern's ernstige gedichten heeft aangetoond en evenals zijn Duitsche voorgangers van jeugdzonden spreekt, zegt hij o.a.: ‘Niet als onmiddellijk product, maar veeleer als een vroolijke en gave mistel op een onbeduidenden appelboom is ergens in het bleeke leven van Christian Morgenstern het boekje gerijpt, waardoor hij beroemd werd: de Galgenlieder.’ De theorie die dan volgt, geeft echter hoogstens een verklaring van het feit, hoe in dien tijd een bundel als de Galgenlieder in het brein van een middelmatig dichter zou kunnen ontstaan, maar geeft ons geen inzicht in de persoonlijkheid van Morgenstern: ‘De minderwaardigheid (nl. van Morgenstern's ernstige gedichten) was een symptoom. Wat wij hier voor ons hebben, is het allerlaatste, allerleegste stadium van een lyriek, die in de 19e eeuw beteekenis had, en waarvan Geibel het einde vertegenwoordigde. Terwijl dus al iets anders aan den gang was, het geslacht van zestig - Dehmel, Arno Holz - druk aan het werk is, die van zeventig - Rilke en Hoffmannstal - al begonnen zijn, komt de jonge Morgenstern met verzen voor den dag, die als geheel genomen tot een stervende richting behooren, en waarvan in elk

[p. 2]

afzonderlijk, iedere uitdrukking plat en afgezaagd, ieder rijm versleten en verbruikt, ieder beeld stomp en gedachteloos is. Maar juist in die uitputting van taal en vorm lag voor Morgenstern een nieuwe mogelijkheid. Waar al die anderen tegenover de oude een nieuwe kunst probeerden te zetten, daar lukte het Morgenstern, toen zij als 't ware haar diepste punt had bereikt, uit het oude iets nieuws te voorschijn te doen komen.’

Het gebruiken van taalvormen, die hun beteekenis verloren hebben is volgens den heer Jolles, het voornaamste middel, waardoor Morgenstern het komisch effect bereikt, hetgeen zijn Galgenlieder zulk een eigenaardige bekoring verleent. Deze werkwijze is echter reeds door verschillende humoristen (men denke aan de Grassprietjes van Cornelis Paradijs) toegepast, zonder dat zij ooit een toon hebben weten te treffen, die gelijkwaardig is aan dien der Galgenlieder. Op Morgenstern's gedichten is de qualificatie humoristisch of komisch eigenlijk niet meer toe te passen; de middelen, waardoor hij zich boven het gewone niveau van soortgelijk werk weet te plaatsen zijn dan ook anders. Trouwens Morgenstern zelf geeft ons een betere aanwijzing omtrent de wijze, waarop zijn gedichten ontstaan zijn: ‘Sie werden zugeben müssen, dasz überall lebendige Anschauung dahinter steekt, dasz nirgends ein Witz gemacht, sondern eine Situation vorgestellt, oder ein Vorgang entwickelt wird, dasz selbst wo ein sogenannter Wortwitz zugrunde liegt, er sich im lebendigem Leben inkarniert.’

Aangezien men bij het lezen van Morgenstern's gedichten zich los dient te maken van het normale begrip humor, dat voor ons nog maar al te vaak verbonden is met het middel woordspeling, moet een verklaring van Morgenstern's geest, gebaseerd op een verouderde en academische zienswijze onvermijdelijk falen.

Morgenstern stamde uit een familie van schilders. Voorwerpen, zoowel als betrekkelijk abstracte begrippen leefden voor hem hun eigen leven. Indien men dan het voornaamste middel, waardoor hij zijn doel trachtte te bereiken, wil benoemen is het woord ‘personificatie’ hier meer op zijn plaats. Liederen als: Knie; Bim, Bam, Bum; Zwei Flaschen, Schnupfen en Würfel zijn hiervan sprekende voorbeelden, waarvan wij het eerste hier afdrukken.

Das Knie
 
Ein Knie geht einsam durch die Welt.
 
Es ist ein Knie, sonst nichts!
 
Es ist kein Baum! Es ist kein Zelt!
 
Es ist ein Knie, sonst nichts.
 
 
 
Im Kriege ward einmal ein Mann
 
erschossen um und um.
 
Das Knie allein blieb unverletzt -
 
als wär's ein Heiligtum.
 
 
 
Seitdem geht's einsam durch die Welt.
 
Es ist ein Knie, sonst nichts.
 
Es ist kein Baum, es ist kein Zelt.
 
Es ist ein Knie, sonst nichts.

Het is echter niet voldoende alleen van ‘personificatie’ te spreken; het volgende gedicht bewijst, dat Morgenstern bovendien een zeer persoonlijken kijk had op een groepeering, een beeld, wij zouden haast zeggen een schilderij in de natuur:

Der Sperling und das Känguru
 
In seinem Zaun das Känguru -
 
es hockt und guckt dem Sperling zu.
 
 
 
Der Sperling sitzt auf dem Gebäude -
 
doch ohne sonderliche Freude.
 
 
 
Vielmehr, es fühlt, den Kopf geduckt,
 
wie ihn das Känguru beguckt.
 
 
 
Der Sperling sträubt den Flederflaus -
 
die Sache ist auch gar zu kraus.
 
 
 
Ihm ist, alsob er kaum noch säsze...
 
Wenn nun das Känguru ihn fräsze?!
 
 
 
Doch dieses dreht nach einer Stunde
 
den Kopf, aus irgend einem Grunde,
 
 
 
vielleicht auch ohne tiefern Sinn,
 
nach einer andern Richtung hin.

Door dus voorwerpen, begrippen of dieren als menschen op te laten treden en bij hen dezelfde gemoedstoestanden te veronderstellen bereikt Morgenstern het beoogde effect. De woordspeling is slechts zoo nu en dan een hulpmiddel om dit effect te verhoogen.

Hoe de dichter de Galgenlieder e.a. voor zichzelf waardeerde, blijkt slechts bij vergelijking van verschillende van zijn uitlatingen op dit punt; hij zegt o.a.: ‘Wenn diese zwei, drei Büchlein, die für mich ja doch blosz Beiwerkchen, Nebensachen bedeuten, nur ein biszchen geistige Leichtigkeit, Heiterkeit, Freiheit verbreiten, die Phantasie beleben, nur ein biszchen von der im Posthorn gefrorenen Musik der Seele wieder auftauen, so ist es genug.’ Naar deze uitspraak te oordeelen acht hij zijn ernstige gedichten belangwekkender, indien niet de term ‘Musik der Seele’ ons reeds voorbereidde op de komende gebeurtenissen. Verder zegt hij nl.: ‘Sie vermitteln, wenn ich hier selbst richtig sehe, dem gegenwärtigen Menschen vor allen eine gewisse-Entspannung. Von einer Zeit umfangen, die im wesentlichen von Gelehrten ihre Parolen empfängt und demgemäsz auf allen Seiten zur Sackgasse verurteilt ist, meint er vor solchen Versen gleichsam aufzuatmen, als in einer Atmosphäre, in der die erdrückende Schwere und Schwerfälligkeit des soge-

[p. 3]

nannten physischen Plans, der heute mit dem ganzen bitteren Ernst einer gott- und geistlos gewordenen Epoche als die alleinige und alleinseligmachende Wirklichkeit dekretiert wird, heiter behoben, durchbrochen, ja mitunter völlig auf dem Kopf gestellt zu sein scheint.’ Men heeft het gevoel iemand te hooren spreken, die als een wijze, in den waren zin des woords, degenen, die ernstig doch volgens hem vaak op de verkeerde wijze naar een oplossing zoeken vanuit zijn hoog standpunt met een welwillend (niet eens medelijdend, sarcastisch of ironisch) glimlachje beschouwt. Morgenstern is hier reeds een aanhanger van de leer van Steiner. De dichter treft zelf hier het goede woord ‘Entspannung’. Voor Morgenstern zijn deze gedichten wellicht een ontspannen van zijn geest uit den toestand, waarin hij verkeert door zijn oprecht geloof, een toestand waarin hij zich weliswaar gelukkig gevoelt, maar dien hij slechts voor korten tijd kan verdragen. Voor deze zienswijze pleit de uitspraak van een zijner kennissen, die beweerde, dat de Galgenlieder e.a. den dichter voor krankzinnigheid behoed hebben. Morgenstern leefde ook reeds voor hij met de leer van Steiner kennis maakte vaak ‘op hooge temperatuur’ (hij had tuberculose) en het is niet onmogelijk, dat hij zich, daar hij dit niet voldoende door zijn ernstige gedichten bereikte, trachtte te bevrijden door zijn vroolijke verzen, waarvan hij de techniek vrij wat beter beheerschte. Voor de opvatting, dat Morgenstern zichzelf van den druk zijner mystiek ontlastte, maar ter verdediging van deze geste zich onaantastbaar op een verheven standpunt plaatste, pleit nog de volgende zinsnede: ‘Im übrigen ist Humor eben Humor und hat jederzeit seinen eigenen Sinn und Ernst für sich. Ja, es ist seine Mission, zumindest heutzutage, im Menschen den dumpfen trübseligen Ernst, in dem ihn eine materialistische Gegenwart

illustratie
CHRISTIAN MORGENSTERN

verstrickt hält, ein wenig aufzulockern, anzubröckeln.’

Men zou hier bijna denken, dat Morgenstern's humor paedagogisch moet werken, dat zij niet geheel spontaan een zekeren geest geeft, terwille van den geest alleen. Hoewel men bij lezing van de gedichten, gaarne geneigd is den term ‘esprit’ te gebruiken, blijkt uit het volgende gedicht duidelijk de bedoeling, de paedagogie, de strekking, het sarcasme.

Der Hecht
 
Ein Hecht, vom heiligen Anton
 
bekehrt, beschlosz, samt Frau und Sohn,
 
am vegetarischen Gedanken
 
moralisch sich emporzuranken.
 
 
 
Er asz seit jenem nur noch dies:
 
Seegras, Seerose und Seegries.
 
Doch Gries, Gras, Rose flosz, o Graus,
 
entsetzlich wieder hinten aus.
 
 
 
Der ganze Teich ward angesteckt.
 
Fünfhundert Fische sind verreckt.
 
Doch Sankt Anton, gerufen eilig,
 
sprach nichts als: Heilig! heilig! heilig!

Tegen de aantijging, dat de Galgenlieder parodieën zouden zijn op den stijl van verschillende bekende dichters heeft Morgenstern zich steeds verzet en de gemoedelijke critici, die zijn verzen trachtten te karakteriseeren door den term ‘höhere Blödsinn’ bewezen hierdoor volgens hem, dat ze zijn bedoelingen niet begrepen hadden. Ten slotte hebben na zijn dood enkele schrijvers getracht een bepaalde philosophische gedachte uit zijn Galgenlieder te destilleeren, hetgeen natuurlijk niet gelukt is. De dichter verzette zich juist hevig tegen den Duitschen ‘Grüblergeist’ en hoewel scherpzinnige lieden dit als een zeker teeken mogen beschouwen, dat hij dan een echte Grübler was (een redeneering die in vele critieken en ook in oorspronkelijk werk met vrucht wordt toegepast) zijn vroolijke scheppingen bewijzen voldoende, dat hij zich op een elegante

[p. 4]

wijze aan al te zwaarmoedige gedachten wist te onttrekken.

Indien men een oordeel wil vellen over de ernstige gedichten van Morgenstern, moeten wij bedenken, dat de modern-georiënteerde mensch gaarne de deugd wantrouwt. Wij zijn verplicht aan te nemen, dat de dichter een oprecht geloovig man was en dat dus zijn nu en dan gezwollen stijl niet het gevolg is van valsche sentimenten, maar eerder een bewijs, dat hij onmachtig was zich op de juiste wijze uit te drukken. De leer van Steiner was ongetwijfeld een openbaring voor hem en niemand zal met een spottend gebaar zijn schouders op kunnen halen, wanneer hij Morgenstern's dagboekaanteekening leest: ‘Wenn ich heute stürbe, glaube ich alt genug geworden zu sein. Ich bin dann wenigstens alt genug geworden um sterben zu können.’ Het klinkt misschien een beetje zielig uit den mond van een zieken man, die reeds voorbereid is op een naderenden dood en dien reeds van te voren accepteert. Heldhaftig is de figuur van Morgenstern in geen geval, hij heeft zich gemakkelijker overgegeven dan Nietzsche, zijn leidsman voordat Steiner's ideeën hem overtuigden en aan wien hij voor zijn Galgenlieder de spreuk ontleende: ‘Im ächten Manne ist ein Kind versteekt; das will spielen’, maar zijn figuur is daarom niet minder tragisch. In ‘Du und Ich’, ‘Wir fanden einen Pfad’ e.a. probeert hij immers aan de beste en meest verheven gevoelens van zijn persoonlijkheid uiting te geven, maar het gelukt hem niet ons in zijn vreugde te doen deelen, daar de bewoordingen, waarin deze lyrische ontboezemingen gesteld zijn ons minder geslaagd voorkomen. Men heeft soms het idee, dat Morgenstern is als een man, die uit de gevangenis of uit een armoedige arbeiderswijk plotseling, zonder overgang, verplaatst is naar een bergtop met een heerlijk uitzicht en vol extaze, vol overtuiging, maar zonder zeggingskracht zijn bevindingen mededeelt. Op een gegeven oogenblik ziet hij in, dat hij slechts onsamenhangende klanken uitbrengt en tracht nu, uit een gevoel van spijt en onmacht, omdat hij datgene wat hij zoo diep doorvoelt niet onder woorden kan brengen, maar toch vervuld van een innerlijke vreugde, omdat hij gezien heeft wat een ander niet zag, in een anderen vorm een compromis te bereiken door op zachtmoedige wijze de wereld die hij heeft verlaten te bespotten. Hierbij bewaart hij echter een uiterst fijnen toon en hij is verstandig genoeg om niet te eenzijdig te worden. Zijn gevoel voor verhoudingen, zijn sterk ontwikkelden zin voor plastiek bewaren hem voor excessen. Is het niet mogelijk, dat hij, aanvankelijk inziende, dat zijn ernstige gedichten geen groote waarde hadden, hiervan terugkwam door het groote succes van zijn Galgenlieder en er zoo toe kwam de stiefkinderen van zijn geest met een zekere verteedering te beschouwen? Hoe dit ook zij, het is misschien jammer, dat Morgenstern niet in een paar ironische regelen het grootste gedeelte zijner serieus-gemeende verzen heeft gedesavoueerd.