Tijdschriftenschouw

Karel van de Woestijne

AAN de nagedachtenis van Karel van de Woestijne wijdt in GROOT NEDERLAND Hermance Farensbach het volgende gedicht:

 
O, gouden herfst, wiens overdaad
 
Gedeeg'ner weelde rond ons staat
 
Gelijk een mantel van brocaat,
 
 
 
Als uw angst-zwang're nevel-droom,
 
Verzadigd, roereloos en loom,
 
Belaân van bitter-zoet aroom,
 
 
 
Het leven sloot om laaien brand
 
Van dezen fellen helianth,
 
Diep-broedend hart in vlammen-rand,
 
 
 
Dat zwaar ter donk're aarde boog,
 
Zich zat aan hare geuren zoog ...
 
Maar wien haar zwoele adem woog.

In DE STEM schrijft Plasschaert over van de Woestijne:

‘Karel van de Woestijne, de dichter, blijft hij, die zat was vóór 't genieten uit angst door wat hij zag na dat genieten; hij blijft de maker met weinig vertroosting voor zich zelf en met weinig vreugde om zich zelf; hij blijft de trotsche, wien d'eenzaamheid woog, maar wien toch nog nooit de gemeenzaamheid met velen kon troosten; hij sloeg de lust, opdat zij hem alles zou geven, wat zij vermocht te geven - en hij zag zich haar dáárom slaan; hij vond zelfs het gezelschap, dat zinnelijkheid zoekt en geeft, dra als een vijand of als een aantasting ... hij was een weigerende minnaar, wien geen hartstocht het weigeren overwon - maar hij is afzonderlijk tusschen anderen wien dat overkomt! Het afzonderlijke was in hem woorden nieuw te hooren, nieuw te hooren dreunen tot één gezang, en beelden en stoeten te kunnen formeeren door aan 't oor klinkende klanken; dat vreemde was in hem en het is op aard wellicht te eenzaam te leven, maar gemeenschap te hebben met het eeuwige.’

Cyriel Buysse

Naar aanleiding van de huldiging van Cyriel Buysse ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag schreef Gerard Walschap in de DIETSCHE WARANDE EN BELFORT o.a.:

‘Het is de vraag of de rijke vlaamsche intellectueel den vlaamschen nood zal blijven voelen zooals de arme. De Vlaming die rijk werd, werd, bij bepaling, franskiljon. Indien hij niet, dan zijn kinderen. Een van die kinderen is Cyriel Buysse.

En hij schreef het epos van arm Vlaanderen. Wij konden het niet verkroppen. Wij stonden daar anders tegenover dan hij, hadden te veel gehoord over het groot volk dat we geweest zijn, hebben dat leven te veel meegeleefd en bekeken met deernis en met de liefde die, niet waar, alles verdraagt en verontschuldigt. Hij zag het van boven af, zag dus meer. Wij woonden er tusschen en zagen dus beter, maar minder.

Men heeft hem het opzet verweten ons ‘slecht te maken’. Alsof hij ons uitschold. Ten onrechte. Hij zag ons nu eenmaal zoo en kon niet anders. Wat wilt gij, als men den winter doorbrengt in Den Haag en in den zomer boeken komt schrijven te Afsnee aan de Leie.

[p. 335]

Zijn werk is eenzijdig, zooals dat van Conscience en Timmermans eenzijdig is, maar het is niet oneerlijk. Het is eerlijk als kunstenaarswerk, al kunnen we de eenzijdigheid betreuren.’

H. van Puyinbrouck wijdde in GROOT NEDERLAND een studie aan De sociale zijde van Cyriel Buysse's kunst en schrijft daarin o.a.:

‘Cyriel Buysse deelt, in meerdere of mindere mate, het lot, dat in Vlaanderen allen is beschoren, die trots de materieele eischen van den tijd en de denationaliseerende elementen, de souvereine rechten van den geest willen doen gelden, als uiting van hun ongeschonden Vlaamsche persoonlijkheid. Zij zijn in groote mate eenzamen, te midden van hun volk ... afgewezen, niet begrepen, half begrepen eenzamen. Zij stuiten op de wancultuur, die er alle maatschappelijk leven overwoekert, wancultuur waarover straks een-en-ander moet gezegd worden. Zij weten, dat zij arbeiden voor zichzelf en voor een beperkten kring, en daar is moed toe noodig. Men moet zich afvragen wat er van Cyriel Buysse's oeuvre zou geworden zijn, indien het geen uitgevers had gevonden in Noord Nederland. Want dit mag, te midden van al de jubelklanken die den laatsten tijd te zijner eere zijn opgegaan, wel eens gezegd worden, dat deze Vlaming veel aan het Noorden heeft te danken.

Cyriel Buysse is stellig in Vlaanderen een der meest gelezen Vlaamsche schrijvers. Maar wat beteekenen ten slotte die enkele duizenden exemplaren van zijn romans en vertellingen, die hun weg hebben gevonden, in verhouding met de vier millioen Vlamingen. Men vergelijke even met de Scandinaafsche landen. En men wijze ons in de bibliotheken van onze hoogere burgerij, van hen die over de middelen beschikken om zich litterair werk aan te schaffen, die den weg op het gebied van de belangstelling voor de woordkunst zouden moeten aanwijzen, men wijze ons daar de plaats waar zich het oeuvre van Cyriel Buysse bevindt.

Daar is de wondeplek, de donkere hoek. De Vlaamsche literatuur heeft de fnuikende machten getrotseerd, heeft de vreemde servitude afgewenteld, die op haar rustte. Zij heeft zichzelf uit de puinhoopen van de Vlaamsche volkskracht omhoog geworsteld, zij is self-made in de beste beteekenis ... en dit is ongetwijfeld al heel mooi. Maar zonder een krachtige lichtbron kan zij zich niet ten volle ontplooien; en deze lichtbron moet van boven komen, de leidende hand moet worden toegestoken van uit de plaats, vanwaar het moderne staatswezen krachtig ingrijpt om het geestelijk leven van een volk op hoog peil te brengen ... ongevraagd ingrijpt, uit wèlbegrepen nationaal belang. Van deze lichtbron is er nog steeds geen glimp te bespeuren.’

Over de taal, die de figuren bij Buysse spreken vindt men de volgende opmerking:

‘Men moet nog even luisteren naar de taal die Buysse's menschen spreken ... want ook dit is een sociaal verschijnsel. De hoogere stand, de bezittende klasse, spreekt ofwel uitsluitend Fransch, ofwel Fransch en gebroken keukenvlaamsch. De bourgeoisie spreekt plat Gentsch, in woorden die misschien in een Fransch dictionnaire te vinden zijn. In “Levensleer”, zegt Madame Verpoest, die van meening is, dat zekere lieden geboren zijn om een zaak te leiden, om te dirigeeren: “Il a comme ga des gens qui sont nés pour digérer. Moi, je ne me suis jamais laissé prendre ma maitrise. Mon mari maître dans son commerce, moi dans ma maison.” Men kan vinden, dat dit caricatuur is, maar ook de werkelijkheid is in deze Gentsche spreektaal niets anders dan caricatuur.

De pastor en de onderwijzer spreken een Vlaamsche boekentaal, iets dat men een gelouterde gewesttaal zou kunnen noemen.

De arbeider en de boer spreken niets anders dan platte gewesttaal, en verstaan zelfs niet wat Uleken noemt: “Hoog Vlaamsch, gelouterde gewesttaal en plat Gentsch.” En op dit gebied heeft Cyriel Buysse zeer scrupuleus de werkelijkheid weergegeven. Ook het auditief beeld mocht niet valsch zijn. Hij heeft er zelfs bepaald van moeten afzien nog verder voor het tooneel te schrijven, omdat hij voor de onmogelijke toestand werd geplaatst zijn personages te moeten doen converseeren in Fransch, gebroken Vlaamsch en platte gewesttaal.

Waar het volk dialect spreekt is het met zijn cultuur niet in orde, verklaren de taalkundigen. Maar wat dan te denken van een volk, dat vreemd blijft aan alle geestelijk leven, en zijn conversatie voert in Fransch, gebroken Vlaamsch, platte gewesttaal? Dat het met zijn cultuur op verre na niet in orde is, dat het in wancultuur leeft, dat de instituten die voor zijn cultureele ontwikkeling moeten borg staan, alleen een totale mislukking, een volledig faillissement hebben te boeken.’