[p. 330]

Kroniek van het proza

Auteur, Lezer en hun fouten
De romancyclus ‘Thiss’

GROOT werk is in onze letterkunde van tegenwoordig wel een zeer zeldzaam artikel geworden, een uiterst zeldzaam verschijnsel. Immers voor breed-opgezette, waarlijk-groote arbeid is concentratie de eerste vereischte en wie en waar biedt onze tijd dat nog? Wie denkt er in onze dagen nog aan, om een epos te gaan schrijven? Wie wil trachten een waardig, modern product te leveren, even belangrijk voor ons huidig bestaan als ‘Der Leken Spiegel’, of ‘Alexanders geesten’ of wat-ge-maar-wilt, was voor de middeleeuwen? Wie voelt zich in onze dagen aangetrokken tot een groot historisch drama of een historische, echt-historische roman, die niet tegelijk uithangbord van belezingen wordt, maar waarin het doorvorschte zoodanig is verwerkt, dat boeken van toelichtingen overbodig zijn? Ik herinner in dit verband aan een der laatste pogingen in deze richting, aan ‘Warhold’ van Adriaan van Oordt.

Maar waarom ook zulke pogingen te herhalen? Zooiets wordt in Nederland toch niet gelezen. En wederom verwijs ik naar ‘Warhold’. Wie kent dit sublieme werk? Wie van de talloozen, die Shaw, Mann of Bénoit kennen en wellicht in eigendom hebben, weten af van het bestaan van een zoo zeldzaam-grandioze arbeid als Van Oordt ons naliet in dat meesterwerk van middeleeuwsche verbeelding?

Dat de nederlandsche letterkunde zoo weinig groot werk voortbrengt, ligt voor een groot deel aan het publiek, dat zulk werk toch zou negeeren, dat, wijzend op een boek van een of ander buitenlandsch auteur, hoonend vraagt: ‘Wie in Holland zou dat kunnen? Waar is het nederlandsche evenbeeld van zoo'n boek?’

En dat is niet de schuld van dat soort publiek, dat men ‘Jan’ pleegt te noemen. Want dat stelt zich tevreden met Jeanne Reyneke van Stuwe of Anna van Gogh-Kaulbach. Maar het is de schuld van intellectueel Nederland, dat heel goed thuis kan zijn in Bordeaux, Flaubert, Maeterlinck, en in Sinclair, Wells, Galsworthy, en in Strindberg, Hamsun enz. enz. enz., maar dat geen flauw idee heeft, wie eigenlijk op het oogenblik onze toonaangevende auteurs zijn. En waarom niet? Omdat dit intellectueele Nederland zich daarvoor niet de minste moeite geeft, in zijn onwetendheid overtuigd, dat zooiets als literatuur in Nederland iets onbekends is. En dan halen zulke lieden een citaat aan uit Cicero of Dostojewski om te bewijzen, dat ze in de literatuur anders wel heel goed thuis zijn, dat derhalve hun onkunde in deze richting bewijst, dat er in ons land niets is.

Het spreekt vanzelf, dat zulk een houding van onze geestelijke élite niet bevruchtend werkt op het voortbrengen van waarachtig-groote arbeid. Wie een goed boek schrijft, moet bedenken dat hij dit schrijft voor de heel-enkele enkelingen, die zonderlinge lieden, die hersens hebben (een zeldzaam verschijnsel!) en nederlandsche boeken lezen. Nee, wie een groote lezerskring wenscht, doet verreweg het verstandigst een prul te schrijven - of zichzelf als vertaler te lanceeren van een onbekend auteur. Hoe goed zou niet verkocht worden: ‘Een gelukkige zeereis’, door Ivar Britsen, uit het deensch vertaald door Siegfried van Praag, of ‘Lona's Moed’, door Charles B. Winderbere, naar de amerikaansche uitgave bewerkt door Marie Schmitz!!

Er berust echter - de eerlijkheid eischt, dit te zeggen - ook een deel schuld bij de nederlandsche auteurs. Want ze schrijven ook meestal geen groot werk. Wie van onze romanciers (over onze romancières spreek ik niet eens!) zal zich eenige jaren gaan verdiepen in een historisch tijdvak of een bepaald ambacht, en als moeizaam-geoogste vrucht daarvan een roman of drama op de tafel der vaderlandsche letteren deponeeren? Welnee, we gaan een reis met een trawler meemaken en we kennen het bedrijf der visschers; we raadplegen Blok en prins Maurits staat voldoende voor ons; we schrijven een sonnet over het eigen, geplaagde Ik of over Annie's haren, desnoods een novelle over niets, en we zijn in de letterkunde een figuur.

Laten we het maar openlijk bekennen: de knullige flodderigheid neemt in onze letterkunde bedenkelijk toe, vooral de laatste jaren, nu je eigenlijk niets meer behoeft te kennen om Kunst te scheppen. Wie van de jongeren is nog in staat ons een werk te geven, waar arbeid achter zit, studie van jaren? Wie van de leidende en schreeuwende figuren uit onze jongste letterkunde geeft ons nu eens in plaats van niemandalletjes (in genummerde oplaag) en krachtelooze, kleurige prullen, een doorwrocht, gaaf kunstwerk, waaraan hij heeft gezwoegd, waar arbeid, waar zoo'n studie

[p. 331]

van jaren aan vastzit? Men zegt: we hebben geen modern proza. Natuurlijk niet! De modernen zijn er te lui, te lummelig en te leeg voor!

 

* * *

 

Noch te lui, noch te lummelig, noch te leeg, is de auteur, van wiens enorme arbeid ik u heden de helft voorzet: D. Th. Jaarsma. Zelfs al was zijn romancyclus ‘Thiss’ de moeite van het lezen niet eens waard, dan nog zou men eerbied moeten hebben voor de moed, waarmede deze stoere Fries deze Hercules-arbeid heeft aangepakt en voortgezet. Laat me in het kort den inhoud van deze cyclus vertellen, opdat wij duidelijk vermogen te overzien, hoe groot Jaarsma's arbeid wel is.

In het eerste deel ‘Het Ontwaken’ wordt de hoofdpersoon Thiss gegeven in zijn omgeving en zijn liefde voor de blinde Titia, hun landelijk geluk, hun huwelijk en Titia's dood. Door de smart van dit sterven stort Thiss uit de droom van dat bestaan. Maar het werkelijk leven vindt hem onvoorbereid. Heel langzaam rijpt hij daartoe, langs tallooze zijwegen schijnt zijn leven naar de heirbaan van zijn bestaan te groeien (II. ‘Dageraad’). Dat leven ontrukt hem echter elk houvast (III. ‘De Branding’) en hij wordt teruggeworpen. Hij zoekt ontmoedigd het oude, vertrouwde, doch het is voorgoed geweken (IV. ‘Het verloren Huis’). Opnieuw neemt het leven hem mee. Het oude wijkt steeds verder, de wanhoop aan zichzelf en het leven overvalt hem (V. ‘De groote twijfel’). Opnieuw wordt hij voortgestuwd, hij worstelt en zoekt overal naar het geluk (VI. ‘Aan vreemde kusten’). En als hij in wanhoop wil opgeven en de stilte van den dood verlangt, komt de omkeer (VII. ‘Wending’). In de nog volgende deelen (VIII. ‘Aan gene zijde’. IX. ‘Het groene dal’. X. ‘De middaghoogte’. XI. ‘Laeto animo’. XII. ‘De groote stilte’) zal de opgang van Thiss' leven worden gegeven. Tot heden verschenen de eerste zeven deelen.

Het spreekt haast wel vanzelf, dat daardoor deze kroniek een meer aankondigend dan critisch karakter zal moeten dragen. Maar enkel aankondigend zal het ook niet zijn, omdat ik u toch opmerkzaam wil maken op wat deze romanserie brengt en tot heden nog niet brengt.

We kunnen ons op tweeërlei wijze tegenover ‘Thiss’ stellen. We kunnen vragen: wat gebeurt er met Thiss, of: hoe ontwikkelt zich Thiss. In het eerste geval zal de lezer zich dus moeten interesseeren voor de romankant van dezen cyclus, en dan zal hij in deze zeven deelen weinig meer aantreffen dan een man, die in zijn leven een aantal vrouwen ontmoet en dezen op verschillende wijzen weer verliest. Zulk een lezer zal in deze zeven boeken niets anders vermogen te ontdekken, dan een hoofdpersoon, wiens leven enkel en alleen een zoeken en vallen is; het leven van iemand, die probeert een levensrichting, een levenshouding te vinden, maar daarvan zich voortdurend verder schijnt te verwijderen.

Er is echter in ‘Thiss’ een ander, en naar mijn innige overtuiging, een veel belangrijker probleem gesteld, namelijk: de ontwikkelingsgang van de willekeurig persoon tot de persoonlijkheid. Zoo bezien worden al de roman-gebeurtenissen tot bijkomstigheden, slechts dienend om deze ontwikkelingsgang te demonstreeren. En het spreekt haast wel vanzelf, dat deze ontwikkeling heel, heel moeilijk is; dat de tegenslagen feitelijk talloos zijn, omdat Thiss een idealist en een droomer is. Zoo zien we hem tenminste dadelijk in het eerste deel geteekend, waar hij vertoeft op de boerderij in het open en wijde Friesche land. Het is pastoraal, idyllisch van opzet. En dat Thiss hier een idealist is, blijkt uit zijn opstandigheid tegen het kleine, bekrompene, waarvan de zendingsbijeenkomst in Gaasterland een prachtig staal geeft. Dit Friesche gedeelte is voortreffelijk geteekend. Dat rusteloos-zoekende, op allerlei zijwegen wegglijdende karakter van Thiss leeft hier geheel voor de lezer open. Mijn eenig bezwaar is, dat Thiss te veel idealist is voor een Friesche boer. Wie zag ooit een Friesche boer met een bloementuin, en dan nog wel een, die in de drukte van het seizoen in dat bloemtuintje gaat werken in plaats van te gaan hooien!

Na dit gedeelte volgt de zwerversperiode: Ede, Arnhem, Amsterdam. Heel de verlatenheid, de tobberijen van Thiss worden in deel na deel uitgestald, de eene mislukking volgt op de andere, in alle opzichten gaat alles hem verkeerd. Maar dat is heel merkwaardig: niets van dit alles grijpt u hevig aan; noch de ellende verplettert, de haat laait niet, noch de hoogtepunten van geluk vervoeren. Het is of alles achter een glaswand gebeurt. Dat komt, omdat Jaarsma dat alles heeft geheven naar een ander plan, zich zoo heeft losgeworsteld uit zijn stof, dat hij dit alles vermag te beschrijven als het ware buiten de personen om, boven de figuren staande. Daardoor liggen de heftigheden van het bestaan van Thiss - en die zijn er toch zeker - verborgen achter de schijnbaar-onbewogen toon van het geheel. Daardoor ook schijnen de bijfiguren, waaraan Jaarsma de minste zorg besteedde (immers zij zijn niet anders dan belichtingen van Thiss) het meest direct-treffend. Weet u, Jaarsma kent Thiss zóó goed, dat elk détail hem belangrijk schijnt; hij weet zooveel van Thiss te vertellen, dat het soms de indruk zou kunnen vestigen, dat hij te lang bij kleinigheden toeft en daardoor de algemeene lijn afbreuk doet. Maar in waarheid is dit geheel

[p. 332]

anders: elke bijkomstigheid voert Thiss weg van alle waarden, die hij eens bezat; elke kleinigheid ontrukt hem telkens weer de verworven, maar zijn - innerlijk - vreemde bewustwordingen. En tenslotte: deze zeven deelen zijn toch immers de nedergang van dit leven.

Deze filosofisch-bespiegelende zijde van Thiss heeft Jaarsma de gelegenheid gegeven tot geestelijke omzwervingen op allerlei gebied; onder zijn peinzend-critisch vertoeven bij toestanden en personen vallen calvinisme en socialisme, kunst en ambtenarij. Hoe sarcastisch bijvoorbeeld geeft deel VII de betweterigheid en kletserigheid van een zeker soort kunstenaars weer, ‘die superieure lui met hun subtiele woordenkraam’; hoe worden tooneeltoestanden zonder pardon opengelegd; hoe kostelijk leven hierin die eeuwig-pratende, nimmer tot de daad zich verheffende kliekjes van kunstenaars en critici, bijeenhokkend in stamcafé's, die typische groote-stadsuitwassen: die kunstparasieten.

Met ‘Thiss’ heeft Jaarsma onze letterkunde met een groot werk vermeerderd. Ik zei reeds, dat zulk werk zeldzaam was. Pas na deel XII zal in vollen omvang blijken, hoe groot wel Jaarsma's verdiensten zijn, want ik ben overtuigd, dat de vijf deelen, die nog zullen volgen nog heel wat treffends zullen geven; dat er nog veel zal komen, waaraan hij zijn en onze aandacht zal vasthechten. En daar deze vijf deelen juist den opgang van Thiss vormen, zullen zij zeker niet nalaten belangrijk te zijn. Want dan zal deze strijdende figuur door geen bijomstandigheden meer worden afgeleid van zijn groote richting, dan zal beperking en scherpte komen, waar nu, gezien Thiss, uitweiding, neveligheid en schijnbaar-doelloos omzwerven moest heerschen. Ik hoop van harte, dat we dan in alle oprechtheid kunnen zeggen, dat we niet alleen een groot, maar ook een grootsch werk meer bezitten.

 

JOHAN THEUNISZ