[p. 328]

Kroniek der poëzie

Geef de Kanonnen
‘De Late Passagier’

WIJ zijn - wij mogen het wel bekennen - min of meer wars van de poëzie; min of meer volgens onzen hang naar poëzie, en min of meer volgens onze stemming van het oogenblik; maar wars zijn wij; het is geen beleefdheidsmeervoud; gij zijt wars en ik ben wars van poëzie; althans van de poëzie die ons het meest bezighoudt; nl. de poëzie van onze tijdgenooten; die afkeer hangt in de lucht zooals de spleen soms in de atmosfeer hangt; misschien vergis ik mij en is mijn groote neus niet lang genoeg om buiten mijn eigen halo van afkeer meer opgewekte geuren te snuiven, maar ik geloof rechtzinnig, dat die afkeer onzen geheelen dampkring vertroebelt; de luttele tientallen van menschen die om poëzie zijn begaan, beklagen zich deze neiging, die zoo weinig voldoening oogst, en ik zie alleen de critici, de literatuurhistorieschrijvers en de lieve blauwkouskens nog met ijver en volharding onze hedendaagsche poëzie zonder verveling raadplegen.

- Geef hem de kanonnen! Geef hem de kanonnen! roept du Perron.

Geef ze mij, inderdaad, de kanonnen, de eerste Kloos, de laatste Van de Woestijne, geheel Beaudelaire, en verder de fabelkens van La Fontaine, en Heine en de Musset die ik, zooniet in diskrediet, dan toch onder 't stof op het boekenrek heb gehouden, en Byron (leve zijn Don Juan!) en Hafiz (al is het in gebrekkige vertalingen). Lucht, meer lucht! Primum respirare! (ik heb geen Latijnsch woordenboek voor de hand).

Dit geluk heb ik dan toch nog, dat ik van een paar dozijn verzenbundels, die ik hier besprak, het bestaan niet meer vermoed, al kwellen zij misschien mijn onderbewustzijn.

Doch er verschijnen voortdurend nieuwe bundels, die mijn bovenbewustzijn verpesten. Proeven, schoone en andere beloften, na de poëzie van Weltschmerz, de poëzie van het subrealisme, en de poëzie van Alle Menschen werden Brüder.

 
Gaf daar maar één een slag,
 
al was 't een slag in 't water,

maar een slag, een schot! Kanon gevraagd, dat schieten kan, en de dampkring vaneenscheurt. Maar een schot, dat lawaai maakt, geschoten dwars en door den dampkring en niet tegen het blikken schutsel van een schietkraam.

Men zou alles willen uitvegen, alle poëzie blad voor blad opengespreid en de spons erover; de goeden moeten het maar met de kwaden bekoopen, en allen gelijk herbegonnen; God schiep de dag, maar hij wordt oud (de dag); wij willen den chaos terug om de poëzie te scheppen.

Met eenig geweld onttrek ik mij aan den zoeten zij het lichten waanzin, die mijn onderscheidingsvermogen benevelt, en ik neem alweer de weegschaal ter hand om moeder-justitia te spelen. Een beetje Gijzen en een beetje Van Ostayen, ettelijke gedichten van Minne, van Slauerhoff, van Roland Holst gaan wegen in de schaal (de kanonnen dáar gelaten). Sauf omission, moet ik wat milder gestemd zijn om andere jongeren te loven. Zij kunnen het overigens zonder mijn lof stellen, de verdienstelijken omdat geen zwijgen of afkeuren hen afbrengen kan van het dichten, en de anderen omdat iedere pot een deksel vindt, dat zijn leegheid dekt.

Alle geest van nihilisme is mij ver. Ik ben gewonnen voor massa-productie. Al wie de pen hanteert, zou ik tot dichten aanzetten. Meer dan een lelie is op een dooden poel ontbloeid. Ik zelf, ik dicht. Ik hoop en vertrouw in de toekomst, al wettigt het verleden deze vermetelheid niet. Morgen begin ik. Vandaag ging de spons over wat gisteren is geschreven.

Beginnen.

Iederen kandidaat-dichter, zei Roelants mij verleden week, moest men bij wijze van examen een opdracht geven: een vroolijk, geestig boek te schrijven; drama, lyriek voor later.

Er is te weinig fut, geest, scherpte, en te veel ongeloofwaardige ernst in de jeugd die dicht. Ik zou het examen afnemen in alle genres buiten het ernstige: in het fantaisistische, het madrigalende, het schertsende, het liederlijke en tot in het pornografische. Dat de burgers zich ergeren. En dat de dichters zich leeren vinden buiten de stomvervelende gebaande wegen. Men begrijpe mij. Ik ben voor klassieken versvorm, voor De Vries en Te Winckel, voor normale geslachtelijke betrekkingen, voor alles wat overlevering heet. Maar de ersatz van dit alles maakt mij wee. En onbewust geven alle jonge dichters, die geen genieën zijn ersatz. Dat zij zich forceeren, hun gemakzucht geweld aandoen, en zich niet langer verlaten op het beginsel der overlevering. Alleen wie zichzelf verlaat, zal zichzelf vinden.

Om het te durven is er een dosis bravade-zucht

[p. 329]

noodig, veel liefde voor de poëzie, een kinderlijke onbevangenheid, een kostbaar gemis aan zelfrespect.

Maar het kan iemand redden. Men begrijpt misschien dat ik naar het levend model aan 't schilderen ben. Daan Boens ...

Daan Boens is mijn zwager. Ik zeg het alleen voor dezen, die het weten, en die oolijk zouden lachen, als ik het verzweeg en een woordeken lof schreef over zijn laatsten bundel ‘De late Passagier’,54 alsof ik mijn beste vrienden, laat staan een aangetrouwd meneer, niet te lijf durfde.

Daan Boens heeft bij eenigen een faam, die zijn vorige bundels niet wettigen; en anderen zullen wegens die vorige bundels ‘De late Passagier’ in den donkere laten.

Zijn eerste bundel, ‘In witte Gewaden’ (1914), liet meer verwachten dan zijn drie oorlogsbundels daarna brachten. Het was poëzie die de eerste jeugd ademde, de ontwaking van de gevoelens die tellen in het leven. Maar ‘Van Glorie en Lijden’, ‘Menschen in de Grachten’ en ‘De Verrijzenis’ zijn voor het grootste gedeelte aberpoëzie. De nood en ellende, de begeestering en de wanhoop, de zucht naar vrede en liefde onder de menschen, waarvan deze oorlogsverzen gewagen, waren ongetwijfeld doorleefde momenten, maar de verzen waren al evenmin poëzie, als de man die zijn minnares vermoordt een tragieker is.

‘De schoone Reis’ (1928) kondigde, in eenige gedichten, de kentering aan, die ‘De late Passagier’ uitdrukkelijker vervolgt.

Aarzelende kentering. Een zich-geven en terugtrekken. Daan Boens ontbindt zijn duivel, maar nog niet met brio. Ik vermoed dat hij onder het schrijven van ‘De late Passagier’ niet zonder weemoed terugdacht aan de atmosfeer waarin hij leefde toen hij zijn vorige bundels dichtte. De atmosfeer van bedwelmende inspiratie. Zij deugde hem niet als dichter. Maar hij voelde er zich bedwelmd in. En daarom lokt zij hem nog, gelijk de drank den alkoholieker. Hij moet de beste gedichten uit zijn laatsten bundel zoowat als speelsch tijdverdrijf beschouwen. Hij herkent er zich niet in. Men voelt het, en de bundel krijgt er iets onheimelijks door. Een vogel die nog maar half uit het ei is, en wel weer in de schelp wilde kruipen.

De geboorte van een dichter. ‘De late Passagier’ draagt alle smetten van de geboorte. Er ontbreekt zuiverheid, zwier, dingen die men niet meekrijgt met het levenslicht. Daan Boens drinkt het leven, gulzig, verwonderd, verrukt, maar zonder kieskeurigheid. Er komen onmogelijke slordigheden in dezen bundel voor: on-poëzie:

 
Vergeet nooit dat het zonnelicht
 
Voor ieder wezen 't evenwicht
 
Van licht en duister schenkt op aard.

zonder te spreken van gezochte (en niet gevonden) beelden, onadekwate woorden, slechten zinsbouw.

Maar in tegenstelling met de vorige bundels is er in ‘De late Passagier’ een geweld aanwezig, dat de banden der bravigheid doorbreekt. Bokkesprongen, die de aarde lossen onder den voet:

 
Wij zijn aldus bevredigt schier
 
Met wat den schijn geeft van 't plezier,
 
Wij wuiven allen met de hand
 
Naar een verloren vaderland.

En reeds den aanvang van den bundel suggereert de tocht naar het heimelijke rijk der poëzie:

 
Zijn we in den avond niet de late passagier,
 
Die van de boot traag komt aan wal getreden,
 
Nadat de lichten zijn gedoofd, en al de leden
 
Van de bemanning reeds vertrokken zijn van hier?
 
 
 
Zoo naderde de kust, de haven en de nacht.
 
Wij zijn als laatste man alleen op 't schip gebleven,
 
Wij hoopten 't hart nog aan de laatste vrouw te geven.
 
't Schip rustte al aan den wal. En niemand had gewacht.

Zelfs waar hij weerkeert tot zijn ernst, is het met een lichter gebaar, een lichter stemklank dan vroeger:

 
Ik leef alleen als iedereen
 
En zal mijn tijd alzoo verduren.
 
Wat strijd, wat hoop, wat avonturen,
 
En 't lichtje van mijn dag gaat uit.

Niet altijd. Hij komt ook veel tot zijn vroegere dichterlijke zonden terug, tot zijn zwaarte en zijn dikke duisternis. Men begrijpt overigens wat het kosten moet wetens en willens, moedwillig te vervellen. Het is een operatie die zich villen heet. De kunst van een volmaakt komediant is er toe noodig.

De formule lokt mij sterk aan: dat een dichter komediant moet zijn. Hij moet den duivel en het kind in hem ontbinden; beurtelings de heilige en de zondaar kunnen zijn, monnik en avonturier, aristokraat en crapule. Zijn uiterlijk leven heeft daar al of niet iets mede te maken; in 't diepst van zijn gedachten is de ware dichter God gelijk Kloos, en hij moet, ‘le cochon qui sommeille’ wakker maken. Het is deze volledige, ongeremde innerlijke mensch die sub- en object is van de poëzie.

Onze poëzie houdt zich te ver van deze goddelijke komedie, van dit somber- en- lichtende spel. Alleen genieën kunnen een gansche symfonie uit een snaar halen. De goede talenten moeten alle instrumenten bespelen. Daan Boens heeft een aarzelende poging gedaan om uit de middelmaat op te rijzen. Hij gelooft zelf nog niet aan den ernst van dit spel. Mocht hij volhouden: de werken zonder het geloof zijn kostbaarder goed dan het geloof zonder de werken.

R. HERREMAN

54‘De Sikkel’, Antwerpen en C.A. Mees, Santpoort.